Beste mijnheer Eisner[1], ik dank u voor de zending, met mijn vakkennis is het toch al slecht gesteld. Walser kent mij? Ik ken hem niet, Jakob von Gunten ken ik, een goed boek. De andere boeken heb ik niet gelezen, voor een deel uw schuld omdat u ondanks mijn advies Geschwister Tanner niet hebt willen kopen. Simon is, geloof ik, een van de broers en zusters in dat boek. Hij loopt maar wat rond, tot over zijn oren gelukkig, en van hem komt uiteindelijk niets terecht behalve dat hij de lezer genoegen verschaft. Het is een heel slechte carrière, maar alleen een slechte carrière schenkt de wereld het licht, dat een niet perfecte maar al wel goede schrijver tot stand probeert te brengen, helaas tot elke prijs. Natuurlijk lopen zulke mensen, van buitenaf gezien, overal rond, ik kan u er ettelijke noemen, mijzelf beslist niet uitgezonderd, maar ze onderscheiden zich in niets tenzij door het lichteffect in romans als ze goed genoeg zijn. Je kunt van die mensen zeggen dat ze een beetje trager dan anderen de vorige generatie achter zich hebben gelaten, men kan niet eisen dat iedereen met even regelmatige sprongen de regelmatige sprongen van de tijd bijhoudt. Wanneer men eenmaal het marstempo niet kan volgen, haalt men de groep nooit meer in, dat spreekt vanzelf, toch maakt dit dat de afzonderlijke stap er zo uitziet dat je zou wedden dat het geen menselijke stap meer is, maar je zou het verliezen. Denk eens aan de blik van een rennend paard op het circuit, als je de uitdrukking van zijn ogen kunt ontwaren, de blik van een over de hindernis springend paard toont ons zeker op zich al het extreme, huidige, volstrekt ware wezen van de draverij. De eenheid van de tribunes, de eenheid van het levende publiek, de eenheid van de omgeving in deze tijd van het jaar enz., zelfs de laatste wals van het orkest en hoe men die tegenwoordig graag speelt. Maar draait mijn paard zich om en wil het niet springen en ontwijkt het de hindernis of ontsnapt het en slaat het op hol in het midden van de renbaan of gooit het mij zelfs van zijn rug, dan wint het totaalbeeld daar ogenschijnlijk veel bij. Er ontstaan gaten in het publiek, sommigen rennen weg, anderen vallen, handen wapperen alsof ze door alle mogelijke winden bewogen worden, een regen van vluchtige betrekkingen valt op mij neer, en het is goed mogelijk dat enkele toeschouwers dat voelen en het met mij eens zijn, terwijl ik als een worm op het gras lig. Zou dat iets bewijzen?

 

Naschrift vertaler

De onafgemaakte en waarschijnlijk niet verstuurde brief aan directeur Eisner dateert van 1909.

Max Brod memoreert in 1948 hoezeer Franz Kafka gesteld was op het werk van Robert Walser: ‘Soms kwam hij onverwacht bij mij binnenvallen, alleen maar omdat hij iets nieuws, iets geweldigs gevonden had. Zo ging het van Walsers dagboekroman Jakob von Gunten, met korter proza van Walser waar hij buitengewoon veel van hield. Ik herinner mij hoe hij Walsers schets “Gebirgshalle” met enorm veel plezier, opgetogen ja zelfs regelrecht sappig voordroeg. Ik was met hem alleen, maar hij las voor alsof hij tegenover een publiek van honderden mensen stond. Soms onderbrak hij het voorlezen: “Moet je horen wat er nu komt.” Van een bijzondere zinswending genoot hij en met genoegen las hij zo’n zin nog eens.’

Robert Musil besprak in augustus 1914 in een literaire kroniek een bundel kort proza van Robert Walser, Geschichte, en de twee eerste boeken van Franz Kafka, Betrachtung en Der Heizer, beide uit 1913. Walsers boek was al zijn derde bundel kort proza, bovendien had hij drie romans en een dichtbundel gepubliceerd. Over de debutant Kafka schreef Musil: ‘Ik heb niettemin de indruk dat de aparte soort van Walser dat ook maar moet blijven en niet geschikt is als begin van een heel literair genre. Bij Kafka’s eerste boek ‘Betrachtung’ heb ik het onbehagelijke gevoel dat het een speciaal geval van het type Walser lijkt, ook al is het vroeger verschenen dan diens ‘Geschichte’. Ook hier beschouwingen van een soort, waarvoor een dichter vijftig jaar geleden ongetwijfeld de boektitel ‘Zeepbellen’ bedacht zou hebben; het is voldoende op het specifieke verschil te wijzen en te zeggen dat dezelfde fantasieën bij de een treurig en bij de ander vrolijk klinken, dat de een iets levendigs baroks heeft en de ander in opzettelijk paginalange zinnen iets van de nauwgezette melancholie waarmee een schaatser zijn lange lussen en figuren over het ijs trekt.’

De eerste publikatie van Franz Kafka, acht prozateksten, verscheen in maart 1908 onder de titel ‘Betrachtung’ in de eerste aflevering van het maandelijkse blad ‘Hyperion’ in München. Dit blad, waarin ook vroeg werk van Carl Einstein verscheen, werd opgericht door Franz Blei, die de ontdekker van Robert Musil was en de eerste die zich inzette voor de toen volkomen onbekende Zwitserse schrijver Robert Walser. Blei portretteerde Musil, Walser en Kafka in zijn grote literaire bestiarium (1924, zie het bestiarium in Raster 87).

 

Noten

1 Eisner was directielid van de verzekeringsmaatschappij waar Kafka werkte.