Men doet wat men kan, en dat deed me hopen dat ik recht vooruitging, ondanks alles, in rechte lijn, dag en nacht.
– Samuel Beckett, Molloy

‘Vandaag heb ik afspraken met de zee gemaakt. Ik ben op blote voeten over het strand gelopen naar de vloedlijn. Daar ben ik gaan staan kijken naar het kalme oppervlak. De eerste golf kwam precies tot mijn beide grote tenen. Daarna duurde het een aantal golven eer de volgende verder zou komen. Een golf of zeven, schatte ik. Eerst dacht ik een golf of drie, daar zal ik eerlijk over zijn, maar toen bij vier nog mijn andere tenen niet nat waren, gokte ik snel op zeven, daarmee de zee ruiterlijk alle kans gevend. Je ziet, ik ben de beroerdste niet. Maar toen ook op dat moment uitbleef wat ik verwachtte, heb ik een stap naar voren gezet. Toen de zee niet naar mij kwam, ben ik naar de zee gelopen, eindelijk begrijpend dat het eb werd.

Wat we dan hebben afgesproken, de zee en ik?

Och, wat blijft er van zulke enerverende gesprekken over, eenmaal op papier gezet? De zee en ik, wij hebben zo onze eigenaardigheden en verlangens en daarover hebben we eindelijk eens van gedachten kunnen wisselen. En niet alleen dat, we hebben er dus ook dingen over afgesproken. Ieder zijn eigen dingen natuurlijk, want, en dat wil ik er hier wel over loslaten, de zee koestert toch echt heel andere wensen dan ik – nee, nee, inderdaad stom van mij, dat ik dat niet had verwacht.

Maar och, wat zegt dat nou helemaal, de verlangens te weten van deze of gene wanneer men de levensloop niet kent. Laat ik het hierop houden: we spraken af dat we elk kregen wat we wensten.

Wat waren die wensen dan?

Och, laat ik zeggen en laat ik vooral voor mezelf spreken: ik hoopte wenste sprak af dat ik alles kreeg wat een mens maar kan verlangen. Geluk, liefde en een zachte dood.’

 

‘Ik weet niet of het door de zilte zeelucht komt, het is mogelijk. Daags nadat de zee en ik afspraken hadden gemaakt, sta ik er weer voor en schiet vol. Tranen lopen over mijn wangen, niet te stoppen. Is het de harde zeewind of de ontroering – sentimentele tuthola, vast te veel van die drakerige reclamefilmpjes gezien. Feit is dat het lijkt alsof die ander zich aan de afspraak houdt, hoe bestaat het, ik voel me nu ik hier zo sta vandaag gelukkig. Niets anders dan dat.

Hè? Wat dat wil zeggen, geluk voelen in je eentje op de enorme zandplaat met uitzicht op woeste baren en donkerzwart gewolkte? Wat dat wil zeggen, vraag je?

Och, laat ik zeggen, ik voel me tevreden met alles. Dat is het. Tevreden met mijn dromen. Tevreden dat ik een zee heb aan mogelijkheden en een zee om afspraken mee te maken.

En hoezo, ook niet snel tevreden? Omdat er meteen al sprake is van niet één maar twee zeeën?

Och, ik geef onmiddellijk toe, één zee smaakt naar meer. Maar oké, zelfs dan is er geen schaterlachen bij. Valt daar mogelijk nog iets over af te spreken?’

 

‘Vandaag liep er iemand op me af. Nou ja, vanuit de verte zag ik iemand lopen zonder direct te kunnen zien of die mijn kant op liep of zich juist van mij verwijderde.

Waar dat was?

Och, waarom niet weer aan zee. Toegegeven, na de gemaakte-afsprakendag en het emotionele weerzien ‘s anderendaags, werden we voor de derde keer tot elkaar aangetrokken. Ja, ik stond opnieuw op het wad. Overstemd door het lokkende gebulder van de zee die pas na lang kustwaarts lopen vaag zichtbaar was. Zo woest als het klonk, zo onschuldig zag de horizontale streep er uiteindelijk uit. En tussen de zee en mij een maanlandschap, alsof het zand zich dezelfde zeeachtige golving aan had gemeten. Het bracht me van mijn stuk. Ik vond zand altijd echt iets om hoogstens in klein kabbelend golfpatroon te liggen en op te drogen, niet in hoge woeste baren. Zand in huizenhoge golven, nee zoiets vind ik niet onnoemelijk mooi of zo. Bovendien had ik er last van. Regelmatig onttrok een zandgolf de op mij toe lopende dan wel de zich van mij kerende persoon aan mijn oog. Hoe hoger de golven, hoe moeilijker de richting van de persoon in de verte was vast te stellen. Ik tuurde, hield af en toe een hand boven mijn ogen en meende dat die ander dat ook bij tijd en wijle deed.

Waar ik naartoe wil?

Och, ik probeer niets anders over te brengen dan de vreemde gewaarwording van twee mensen die elkaar al van verre zien aankomen in een totale leegte. Niets anders dan dat. Dus ik ben, toen het ernaar uitzag

 

dat we elkaar naderbij kwamen, ik ben verder gelopen om er uiteindelijk echt zeker van te kunnen zijn.

Waarom ik daar zo zeker van wil zijn in deze immense verlaten zandwereld?

Och, laat me mijn overwegingen op het wad spiegelen aan… Wat doe je als je iemand in de woestijn ziet lopen? Er is niets dan zand tot in de verste verte en twee mensen lijken recht op elkaar af te lopen. Waaraan geef je toe: je angst of je ongebreidelde nieuwsgierigheid? Draai je je om? Sla je rechts of links af? Of loop je door in de eerder ingeslagen richting – hopend op een ontmoeting of vaag verwachtend dat die ander zich om zal draaien uit dezelfde overwegingen als die jij hebt. Maar hoe absurd zou het zijn om helemaal naar elkaar toe te lopen in deze weidsheid. En wie neemt als eerste het woord? En wanneer? Wacht je tot je elkaar recht in de ogen kunt zien of begin je al eerder met roepen? En trouwens, wat roep je dan?

Och, ik moet zeggen dat het in werkelijkheid allemaal veel simpeler lag. Ik liep net zo lekker, dat was mijn hele en enige overweging. Dus waarom stoppen of keren? Het liep haast als vanzelf, met de rug pal in de wind of de wind pal in de rug – ook dat is een kwestie van proportie. (En waar ik proportie zei bedoel ik perspectief, stop de tijd!) Feit is dat ik lekker liep over de golven, en dat zonder zeeziek te kunnen worden. Daar had ik zowaar nummer één, het geluk, al te pakken!

Maar waarom, waarom mijn stem, ondanks deze overtuiging, waarom mijn stem dan toch zo hees klinkt?

Och, wat zal ik zeggen, ik heb al dagen niets meer gezegd. Misschien dat die man daar in de verte, vooropgesteld dat hij inderdaad mijn kant op komt, dat hij iemand is die iets gezegd zou willen hebben.’

 

‘Ik begin er nu toch ernstig aan te twijfelen of het wel een man is daar verderop. Misschien heb ik me vergist en is het alleen maar de volgende strandpaal.

Wat dat betreft zit het me dwars dat ik mijn ogen niet voldoende open kan houden. Niet dat er iets aan mijn ogen scheelt, dat is het niet, maar het stuifzand, dat over de zandvlakte in adervormige strepen me zo schrijnend tegemoet waait, belet me met open ogen kijken. Het is meer een bedachtzaam turen, door kleine spleetjes, om zoveel mogelijk zand tegen te houden en te voorkomen dat de straffe wind mijn ogen droogt.

Hij daarentegen heeft het makkelijk. Die loopt maar zo’n beetje met de wind mee. Zal wel een flierefluiter zijn.

Waarom ik de moeilijke weg kies? Dat is toch een eigen keuze, nietwaar?

 

Och, ik ben langzamerhand onhoudbaar nieuwsgierig geworden. En ik denk maar zo, een mens wil toch ook wel eens de andere kant op. Als ik me aan gemakzucht overgeef, me omdraai, zal ik nooit weten wie of dat het was. Daar verderop. En je kunt wel een beetje voor alles bang gaan zitten zijn.’

 

‘Dit is eigenlijk het prettigste moment van een ontmoeting: je ziet elkaar van op grote afstand, je loopt in elkaars richting en alle ontmoetingen zijn hierin samengebald, alle vormen van omgang behoren tot de mogelijkheden, met een beetje fantasie, wel te verstaan.

Alsof anders alles vastligt?

Och, ik moet toegeven dat het zo deterministisch klinkt, maar toch kan ik niet ontkennen dat vanaf een eerste contact, dat vanaf het punt waarop er iets gezegd wordt, de dingen hun loop nemen. Veel vloeit uit het voorgaande voort. Vaak.

Ook ik nam mijn loop. Ik liep en liep. Ik ging voort. Om abrupt te stoppen toen ik me ineens realiseerde dat ik een flink stuk kwijt was. Achterom kijkend probeerde ik me voor de geest te halen wat ik dacht toen ik daar, in het voorbije stuk, toen ik daar zo-even liep. Maar er kwam niets terug. Ik ging voort, ja, maar kennelijk op de automatische piloot – je loopt niet aan iets speciaals te denken, maar blijft wel alert genoeg mocht ingrijpen in de situatie vereist zijn. Dat was het niet. Hoe de man en ik ook liepen, de afstand tussen ons leek nauwelijks kleiner te worden.

Hoezo, ik zou beter moeten navigeren?

Och, feit is dat ik al een paar maal bijna niet meer terug kon. Gedachteloos was ik aan het lopen, niets herinnerde me aan tijd of aan plaats of aan waar straks te zijn en waar zo-even was, ik liep en liep maar, zo zorgeloos naar het scheen, zo zorgeloos als een klein kind over een strand kan lopen, en dan krijg je dat, hè, dat je gewoon te ver bent gegaan, er niet bij hebt stilgestaan dat je dat hele godvergeten rotstuk ook weer terug moet. Zelfs al weet je niet meer wat je daar toen hebt gedacht. En ben je ondertussen door al dit gedoe ook die automatische piloot kwijtgeraakt.’

 

‘Ik kan al dagen maar niet zien of het nou beweegt of niet, daar in de verte. Ik bedoel, als het beweegt weet ik ten minste dat het iemand is en geen strandpaal. Voor uitsluitsel moet er duidelijk een beweging te zien zijn, en dan bedoel ik een echte, zo een naar links of naar rechts. Want ook al tegengesteld, we lopen in elkaars richting en dat is op deze grote afstand niet zichtbaar. Een lichte manoeuvre zijwaarts, doet er niet toe naar welke kant, zou mij al tevreden stellen. Blijft die uit, dan ben ik geen stap verder.

 

Die mogelijkheid was nog niet eerder in me opgekomen: stel dat het een stilstaande man is. Dat zou fraai zijn! Terwijl ik me uitsloof, tegen de wind in hang, en al die tijd op hem toe loop, dat hij geen stap verzet en daar maar een beetje staat te staan. Nou ja, zeg! Waar haalt-ie het lef vandaan. Wat een egoïst. Wat een lummel. Zeker op de vrije school gezeten. Zeker nooit eens van zijn moeder een pak voor zijn broek gehad. Nou, kan-ie krijgen, alsnog, van mij. Wacht maar tot ik er ben.

Waar mijn menslievendheid gebleven is?

Och, rot toch op!’

 

‘Wilde ik vanaf hier kunnen zien wie of wat zich daar op het strand begaf, dan zou ik wat anders moeten ondernemen. Het is niet prettig als je het idee hebt vastgelopen te zijn.

Dus nam ik vandaag de proef op de som door eens de andere kant op te kijken. Negeren is vaak de beste remedie. Ik moet zeggen, een tijdje heeft het ook gebaat. Niet dat het me dichterbij hem bracht, maar aangenaam was het wel, zorgeloos genoot ik van het nieuwe vergezicht.

Lang heeft dat helaas niet mogen duren. Ik had voortdurend het idee dat er iemand achter me stond. Waar ik dat idee vandaan had weet ik niet, want op een standpaal na was er niets of niemand te zien. Toch hield ik het gevoel van achteren belaagd te worden en dat beviel me voor geen meter. Sta je aan het strand rustig over zee te staren, je maakt eens een afspraak hier en daar, blijkt er eentje over je schouder mee te kijken!

Negeren, negeren, dwong ik mezelf, maar opeens doemde zijn gezicht levensgroot voor me op. En nog was het amper te zien. De zon gaf een verblindend tegenlicht. Ik vroeg me af hoe-

Wat zeg je? Of ik hem kende? Dat wil je nu eindelijk wel eens weten?

Och, onze ontmoeting, moet ik toegeven, feit is feit, onze ontmoeting daar op het strand had iets vertrouwds. Maar om nou te zeggen dat ik hem kende, nee, ik geloof het niet.’

 

‘Nu ik op dezelfde plek op het strand sta met zicht op iets in de verte, geen idee of het een mens is of wat anders, alhoewel ik ernstige vermoedens heb dat het een man is, nu speelt mij, en dat is voor het eerst, ook al valt zulks in twijfel te trekken, nu speelt mij een existentialistisch probleem parten. In plaats van voorbarig getwijfel mijnerzijds of ik die man die daar misschien wel of misschien toch niet aan komt lopen, zal kennen, maak ik mij zorgen om de volgende kwestie: zal die ander, vooropgesteld dat wij bekenden zijn, zal die ander mij wel herkennen?

Hoezo, dit is ook prematuur geneuzel van de bovenste plank?

Och, misschien heb je daar wel gelijk in, een kennis van mij zegt altijd aan in plaats van in, dus hij zegt daar heb je gelijk aan, nou goed, gelijk in of aan, feit is dat mijn hoofd vandaag niet is zoals het op andere dagen placht te zijn. En dan kun jij godverdomme wel zeggen dat dat alleen vanbinnen is, dat dat niet aan de buitenkant te zien is voor anderen, maar wie of wat garandeert mij dat? Wie zegt dat die man daar mij vandaag zal herkennen? Ik wil je gezicht nog wel eens zien, als blijkt dat hij mij straks gewoon voorbij gelopen is zonder enig teken van herkenning. Geloof je me dan eindelijk eens? Geloof je me dan als ik zeg dat het hoofd ook zo zijn dagen heeft?’

 

‘Vandaag heb ik me aanzienlijk minder druk gemaakt om te achterhalen wat daar verderop aan de hand is. Zo er al iets aan de hand is. Ik had andere dingen aan mijn hoofd, heel andere dingen, een hele hoop andere dingen. Hoe zit het, om maar even iets te noemen, met dat geluk, die liefde en de zachte dood? En met het schateren? Dat soort dingen schuif ik niet, ook al leek het daar misschien wel op, zomaar eventjes opzij voor iemand die zich niet kenbaar wil maken.

Dat we ons weliswaar in elkaars richting begeven, mag zo langzamerhand wel duidelijk zijn. Daar bestaat geen twijfel over. Daar heeft ook nooit enige twijfel over bestaan. Laat ook dat duidelijk zijn.

Nee! schoot me voorts te binnen, ik had nooit in overweging genomen, hoe vreemd, dat het wel eens een vrouw zou kunnen zijn die daar liep of die daar stond, daar hebben we het verder maar niet over, in elk geval die ik tot voor kort aanzag voor een manspersoon dan wel een standpaal.

De situatie werd met de minuut penibeler. Wat zich daar in de verte niet allemaal afspeelde! Door de gecompliceerde kwestie dreigde ik bijkans de controle erover te verliezen. Goed, je ziet iets, bent bereid je waarneming ter discussie te stellen, je bent de beroerdste niet, zo was het toch? Maar daar moet het dan bij blijven. Dan moeten ze niet met weer nieuwe feiten aan komen zetten. In zoverre er al iemand aan komt zetten. Want veel beweging zit er bij nader inzien niet in.’

 

‘Vandaag was het druk op het strand. Ik zag een hoop gezichten, waarbij me vooral opviel dat het ene gezicht overliep in het andere, dat mijn gezicht overging in elk gezicht dat ik zag, niets had meer een vaste vorm.

Het verbaasde me hoeveel mensen er tegen me aan botsten. Twijfel sloeg genadeloos toe. Liep ik daar wel op het strand? Misschien vergiste ik me, want was het anders niet heel vreemd dat zo véél mensen het bij het verkeerde eind hadden als ze mij over het hoofd zagen?

Ik stelde ze op de proef. Als er iemand aan kwam ging ik expres nog meer dan ik gewoon ben opzij. Maar zelfs dan botsten we! En in al die gevallen heeft niet één iemand pardon of iets van dergelijke strekking gezegd.

Dat het zo erg toch niet geweest kan zijn?

Och, wat doet het ertoe of het werkelijk zo gebeurde keer op keer. Feit is dat ze me het gevoel gaven te veel te zijn. Daar niet te horen. Op hun strand.

Vooralsnog gaf het me alle tijd om te bedenken welke kant ik op zal gaan (voorwaarts, omkeren, opzij naar links of rechts, alhoewel richting zee hoogstwaarschijnlijk geen goede richting is – zij het wel een definitieve), alle tijd om dat te bedenken alvorens hij, ik moet me sterk vergissen wil het een vrouw of een strandpaal zijn, en ik elkaar gaan treffen. Misschien zal ik eens naar hem zwaaien, zodat als hij terugzwaait ik tenminste zeker weet dat hij mij ziet dat ik hier loop dat die anderen ongelijk hebben dat ik helemaal niet zomaar te passeren ben dat er gewoon niet ongestraft op te botsen valt tegen mij. Misschien moest ik dat maar eens doen. Maar wat als er niet terug gezwaaid wordt? Wat wordt dan mijn conclusie? Nou?’

 

‘Nu hij en ik elkaar allengs meer en meer naderen, vraag ik me af of ik iemand ken met dat postuur. Het zal toch niet. Het zal toch niet die of die. Stel je voor, zeg, dat die of die en ik elkaar hier in deze uithoek zouden ontmoeten. Nee alsjeblieft, ik moet er niet aan denken. Waarom is die mogelijkheid me niet meteen, een halfuur geleden al, te binnen geschoten, toen ik nog met goed fatsoen had kunnen keren. Nu gaat dat niet meer. Het zou volslagen belachelijk zijn om opeens, nadat we al zolang naar hetzelfde punt struinen, vanuit het niets in het niets een andere kant op te gaan lopen. Bovendien, wie garandeert me dat de kans dat hij ook die kant op zal gaan, verwaarloosbaar klein is?

En och, waarom elkaar op luttele meters afstand passeren in een zo grote leegte? Nee alsjeblieft, laat het geen bekende zijn want dan zit je ogenblikkelijk vast aan een gesprek, een echt gesprek, dat wil zeggen zo’n gesprek van da’s ook toevallig zeg en hoe kom jij hier nou en van die zegt wat en dan gaat de ander erop door en god weet waar het vervolgens op uit draait als je niet oppast, een drankje, een etentje, zie dat nog maar eens beleefd af te slaan – alsof je van zo’n praatje achterover zou vallen. Om nog maar te zwijgen van dat gedoe na afloop van een gesprek, als je alleen bent en alle woorden herhalen zich! Ze houden niet op, je komt niet van ze af. Nee, liever is dat daar een vreemde. Met een beleefd knikje en zonder rekenschap van dit of dat kun je verwachtingsloos aan elkaar voorbij.

Voorwaarts.’

 

‘Vandaag heb ik geroepen naar wat ik vermoed dat een man is daar in de verte. Ik heb gewoon geroepen, kon mij het schelen wie het anders nog kon horen. Eigenlijk kon het me ook niet schelen als het geen man bleek te zijn maar een strandpaal bijvoorbeeld. Weet ik het. Ik vind het totaal niet erg om iets voor niets te roepen, dat is het niet, dat doet niemand kwaad dat ik iets naar een strandpaal roep. Wat dan ook. Maar ik houd er niet van als bij zoiets delicaats andere mensen zijn. Dat zou ik wel weer erg vinden, dat zij mij dan iets horen roepen naar een strandpaal of naar wat zij vermoeden dat een strandpaal is. Met elke stap die ik zet houd ik mezelf dapper voor ogen: ook is het mogelijk dat zij zich vergissen, dat zij denken dat er een vrouw iets staat te roepen naar een strandpaal, verder zien wij niets, constateren zij, is de ruimte leeg dus ze moet het wel tegen die strandpaal hebben, of ze roept in zichzelf maar dat is bijna net zo vreemd, terwijl het, zo houd ik mij voor, terwijl het verdorie in werkelijkheid een mens is die daar loopt. En het iets heel zinnigs is dat ik naar hem roep. Dat ik met andere woorden niet degene ben die hier voor paal staat!

Wat ik dan riep, vraag je?

Och, het was eruit voor ik er erg in had. Het zal wel niet een bijzonder overwogen zin zijn geweest, een gedachte die zomaar in me op kwam wellen moet het zijn geweest, erg veel belang hechtte ik er niet aan, ik bleek meer op de omgeving te letten. Zagen anderen mij? Reageerde hij daar in de verte? Ik bedoel, als er iets naar je geroepen wordt, dan reageer je toch wel, zou ik denken. Of het moet zo’n onbeholpen hufter zijn, daar weet je het nooit bij. Dat heb je, van die lomperiken die worden aangesproken maar die geen boe of bah zeggen. Geen kik geven. En daarmee wegkomen. Wild word je daarvan. Dat loopt de hele tijd maar op je af, dat houdt je dagenlang in de ban zonder echt dichterbij te komen en dan zeg jij eindelijk iets, neem jij de honneurs in acht, en dan haalt zo iemand het in zijn harses net te doen alsof er niets is gezegd. Dacht die nou werkelijk dat die gewoon langs me heen kon lopen. Houd toch op.

Hè, wat ik dan geroepen had om mee te beginnen?

Och, riep ik, och, kijk eens wie we daar hebben! Want daar was ik zelf wel benieuwd naar geworden.’

 

‘Er gebeurde iets zo vreemds vandaag. Ik trachtte in een rechte lijn te lopen naar iets in de verte, ik meende dat het iemand was. Ik begon te lopen, maar al snel kwam datgene waar ik op af liep in een ooghoek terecht. En wel de rechter ooghoek. Eerst dacht ik dat die persoon in de verte zich verplaatste, in mijn blikveld heen en weer schoof. Maar als ik halthield om dat eens goed te bekijken, bleek er geen beweging in te zitten. Natuurlijk, dacht ik, hoe zou ik het anders hebben kunnen verwarren met een strandpaal of iets dergelijks.

Goed, ik was weer waar ik gebleven was en focuste mijn ogen op het object. Ik hervatte mijn loop, maar opnieuw kwam het al vrij snel in voornoemde ooghoek terecht. En stond ik met mijn gezicht naar de zee gekeerd. Ik kreeg vaag het idee dat het aan mij moest liggen. Toen ik achterom keek om mijn spoor in het natte zand te zien, ben ik verschrikkelijk geschrokken. Ik zag bevestigd wat ik eigenlijk al een tijdje zeker meende te weten. Het deed me denken aan hoe ik vroeger altijd eerst zaken met links en met rechts diende te regelen alvorens ergens op af te stappen. Maar zoals dat destijds een hortende en stotende aangelegenheid was, zo verbaasde het me des te meer wat ik nu zag. Het was geen rechte lijn die achter me lag, de voetstappen vormden al haast een halve cirkel! En verdorie, ik zweer het je, telkens opnieuw liepen de afdrukken in een boogje naar de zee, keer op keer, het hele stuk dat ik belopen had. En verdorie, dacht ik, dat mijn linkerbeen het laatste jaar zo dik aanvoelt, van binnenuit zeg maar, ik bedoel het voelt veel dikker dan het rechterbeen, het linker is een log been in vergelijking met het rechter, ik noem ze niet voor niets altijd de logge linkse en de rappe rechtse, want als ze beide zo waren, zo dik en log, dan had ik geen vergelijkingsmateriaal en dan hoorde je me er wellicht ook niet over zeuren, maar omdat dat dus anders lag, het linker zoals gezegd heel anders aanvoelde dan het rechterbeen, wist ik gewoon dat er meer aan de hand moest zijn. En verdorie, beweerde ik, zie je wel dat dat verschil in omvang niet het enige is, ik wist het wel, ik wist al die tijd dat het been niet alleen dikker was maar dat het tegelijkertijd ook nog gekrompen moet zijn. Want als het linkerbeen niet korter zou zijn dan het rechter, waarom zou ik dan in slappe boogjes lopen? Waarom zou ik dan niet fier rechtdoor stappen? Maar destijds wilden ze me helemaal niet geloven, die met hun witte jassen.

En opeens dringt het tot me door, ligt het misschien daaraan, dat omdat ik naar links afwijk, ik altijd het gevoel heb binnenin naar rechts te draaien. Hoe schokkend is deze hypothese! Het zal toch niet zo wezen dat dat ellendige linkerbeen, veel te dik en veel te kort, ook al zien anderen dat er niet aan af of weigeren ze het toe te geven, het zal toch niet zó wezen dat een dermate klein lichamelijk ongemak mij al die tijd op achterstand heeft gehouden? Dat er aldoor van niets anders sprake is geweest dan van “zo gekropen, zo gelopen”?

Wat een situatie waarin ik me bevind! Wat te doen? Moet ik in halve bogen en hele cirkels, kurkentrekkersgewijs als het ware, naar dat ding daar in de verte zien te komen? Nee, vergeet het, ik stop ermee.

Wat ik dan ga doen?

 

Och, ik zie wel, desnoods kijk ik een tijdje naar de zee. Waarom moet ík er op af stappen? Laat die ander maar eens zijn best doen. Dat hij maar eens een poot uitsteekt en het op een lopen zet. Zullen we nog wel eens zien wie dan zijn beste beentje voor heeft gezet. En meer van dat soort flauwe woordspelingen. Ik stop ermee. Ik loop nog liever gewoon mijn neus achterna.’

 

‘Vandaag heb ik iets zien bewegen. Ik heb het nou toch echt duidelijk gezien. Volgens mij dan. Want er zit een flinke afstand tussen hem en mij in de weg, en waarschijnlijk zorgt de lucht die uit het zand en het water opstijgt voor de nodige weerspiegeling en vertekening. Maar als ik deze dingen bij elkaar optel en van elkaar aftrek, als ik al deze natuurverschijnselen bij alles wat ik meen te zien incalculeer, dan rest mij niets anders dan te constateren dat wat ik daar in de verte zag, bewogen heeft.

Wat ik toen gedaan heb?

Och, ik stond eerst minutenlang te twijfelen, het zal eens anders wezen, niet? Of ik als een mogelijk antwoord misschien ook zou bewegen, ervan uitgaande dat die man daar in de verte met het zelfde soort vragen zat als ik sinds dagen. Zou hij zich ook afvragen of ik iemand ben, een man of een vrouw, en zo ja, of ik een stap verder kom? Zou ook hij staan af te wegen wat in een geval als dit te doen? Kortom, voor enkele minuten stond ik daar maar wat, zo moet het hebben geleken, en toen heb ik ietwat bewogen. Maar achteraf vraag ik me af of het gebaar wel groots genoeg is geweest om die hele afstand te kunnen overbruggen. En dan kun je wel zeggen dat ik toen ik me dat afvroeg wéér had kunnen bewegen, grotere gebaren makend, wild met mijn armen gaan zwaaien bijvoorbeeld, of rennen springen met de armen in de lucht omhoog heel hard hoera roepen erbij, je bedoelt daarmee kun je daadwerkelijk de aandacht trekken, maar iets heeft mij weerhouden. Het leek me destijds ongepast om bij iemand die je eigenlijk helemaal niet kent, laten we eerlijk wezen, meteen grover geschut in te zetten.

Wat die man moet hebben gedacht, toen ik daar zo stond?

Och, hij zal wel even gemeend hebben iets te hebben zien bewegen, maar al snel tot de conclusie zijn gekomen dat ik daar in de verte een zoveelste strandpaal was of zoiets.’

 

‘Ik had er opeens genoeg van vandaag. Al dagen zoek ik duidelijkheid, maar ik krijg van hem niet eens een teken dat een richting op wijst. Hoe lang zal ik hier nog mee doorgaan, vroeg ik me af. Misschien heb ik het me zelfs hardop afgevraagd, zo helder klinkt die vraag me nu nog in de oren. Of anderen het gehoord hebben, zal me worst wezen. Is hun probleem.

 

Hoe lang zal ik hier nog rond blijven lopen, vroeg ik me dus af. En dat was een goede verwoording van mijn situatie, sinds ik erachter was gekomen dat ik niet recht liep maar krom naar links trok door die benen. Hoe lang loop ik hier nog rónd! riep ik. Niet dat ik hier maar wat loop te dralen, ik heb toch duidelijk een doel voor ogen, maar op de een of andere manier krijg ik een onaangenaam voorgevoel over me, in zoverre er van deze term sprake kan zijn, ik bedoel een voorgevoel leidt tot iets en het is juist dát wat ik in twijfel begin te trekken. Loopt daar wel iemand? En zo ja, loopt hij dan op mij af of gaat hij juist in omgekeerde richting en dool ik maar wat rond, in die zin dat ik eerder mijn conclusies had moeten trekken. Waar was ik eigenlijk op uit? Wat geluk? Beetje liefde? Een zachte dood? Laat me niet lachen!

Wat dat onaangename voorgevoel precies inhield, wil je ook nog weten?

Och, ik dacht te zien dat die man daar in de verte de andere kant op liep, zich van mij verwijderde dus, en dat daarmee al mijn wensen en verlangens-

Nee, dat was het niet. Het was minder hoogdravend. Ik had gewoon graag herkend willen worden, dat die man mij zou begroeten. Zo’n gewone zaak van de wereld voor iedereen, nietwaar?

Och, ook dat was het niet helemaal. Ik dacht opeens dat ik daar maar zou blijven lopen, aldoor rechtdoor lopen, zonder vooruit te komen, zoals ik altijd maar rond had gelopen, zonder ergens aan te komen. Dat dacht ik opeens.

Och, och en nog eens och.’