De zware buitendeur beweegt traag en waardig, de drie scharnieren hebben geen haast, de bewerkte houten lijst die de deurspiegel omringt heeft evenmin haast, ze zijn even oud, even ervaren als de man in de zwartgrijsgeruite overjas, hij die met zijn bruingevlekte hand de sleutel in het slot heeft omgedraaid en met de rechterschouder de deur in beweging heeft gebracht; de deur draait binnenwaarts en door de aldus gevormde opening kan de man naar binnen dringen, de man beweegt even langzaam als de deur, misschien nog langzamer; vier stappen kost het hem om daadwerkelijk binnen te komen. Bij de vierde stap blijft hij staan en hij laat de deur dichtvallen, door stil te blijven staan geeft hij zichzelf de mogelijkheid de beweging van de deur te beluisteren terwijl die zich achter hem sluit: het matte gekreun van de scharnieren, het weemoedige zuchten van de pneumatische deurdranger, de kalme, zelfbewuste klik van de schoot van het slot.

Eenmaal in het warme trappenhuis voelt hij plotseling dat de regen, de striemende regen buiten, een lucht van wol en mottenballen en misschien van ouderdom, ja in ieder geval van ouderdom, uit zijn overjas en misschien ook uit zijn lichaam heeft opgeroepen; het is een lucht die hij herkent uit zijn kindertijd, alle oude mensen roken zo, muf en vermolmd en schimmelig, het kind in zijn herinnering voelt walging bij de stank van ouderdom, hij bevindt zich in de kern van zijn ouderdom, het kind in zijn herinnering heeft hem daarheen vergezeld. Vijf stappen naar de trap, die o zo geduldige trap, en hij voert die vijf stappen uit zoals hij het zich had voorgenomen, een voor een had hij ze daarstraks op straat al zorgvuldig overdacht terwijl hij de voordeur naderde: slepend en glijdend weliswaar, maar niettemin vastbesloten en zonder te wankelen; alleen de derde en de vierde stap bezorgen hem wat last; alsof zijn zelfvertrouwen op het punt staat hem in de steek te laten, niet zodanig dat hij echt struikelt, maar wel komt met tergend onbehagen plotseling het denkbeeld in hem op dat zijn linkervoet onder hem weg zal glijden of zal doorzwikken precies op het moment dat hij er met heel zijn slappe, vormeloze gewicht op rust; eindelijk bij de trap aangekomen grijpt hij met beide handen de gegoten slangenkop aan het ondereind van de leuning vast. Met de koude slangenkop in zijn handen, hij kan de verraderlijk uitgeschoten tong duidelijk in zijn rechterhandpalm voelen, blijft hij staan: voor hem ligt de trap, achter zich heeft hij het gedeelte van het trapportaal dat hij al heeft afgelegd of overwonnen, waar nog een zwakke echo van zijn schuifelende voeten naklinkt en waar het licht uit de bolle plafondlamp van geperst glas niet tot in alle hoeken reikt, maar enkel een contourloze lichtkegel vormt die aan het gemarmerde stucwerk van het plafond lijkt te hangen.

 

Hij komt bij de begrafenisonderneming vandaan, hij heeft een begrafenis besteld, Edit is dood, ze moet worden begraven; lang geleden, honderden stappen geleden was hij bij de begrafenisonderneming. Nu heeft hij de trap voor zich. De trap is onverschillig, het kan die trap niets schelen of hij erin slaagt hem te overwinnen of niet, de reeds bedwongen traptreden zullen niet anders zijn dan de traptreden die nog moeten worden beklommen; eergisteren hebben ze Edit de trap af gedragen, afdalen kan ook moeilijk en afmattend zijn, maar vereist niet evenveel kracht.

 

Met de rechterhand nog steeds stijf om de ruw aanvoelende slangenkop geklemd laat hij zijn linkerhand wat naar voren en naar opzij slingeren, dat helpt hem het gewicht van zijn lichaam zo te verdelen dat hij zonder al te veel inspanning en zonder pijn zijn rechtervoet naar de eerste trede kan optillen. Dan brengt hij zijn lichaam naar voren, eerst probeert hij voorzichtig uit of zijn voet en enkel en knie bereid zijn het enorme gezamenlijke gewicht van zijn overige lichaamsdelen op zich te nemen, vervolgens zet hij metterdaad de stap, de eerste stap, licht wankelend en met een duistere voorsmaak van duizeligheid in zijn mond, hij volvoert die stap daadwerkelijk; en nadat hij zijn rechterhand van de slangenkop langs de gladde geelkoperen stang omhoog heeft laten glijden naar een nieuw houvast dat beter voldoet aan de eisen die zijn nieuwe positie stelt, blijft hij een poosje staan, de trap heeft negentien treden, hij moet even wachten, hij moet erop toezien dat zijn bloed en geest en bewustzijn gelijke tred met hem houden, hij moet zorgen dat hij zijn innerlijke harmonie en evenwicht tijdens heel deze beklimming bewaart en in stand houdt. De tweede traptrede, die nu steil en uitdagend vlak voor zijn voeten oprijst, moet met dezelfde besluitvaardigheid en even systematisch en doelbewust te lijf worden gegaan als de eerste, hij mag zijn methode, zijn tactiek, geen ogenblik uit het oog verliezen: de greep om de leuning, het slingeren van de arm, het vooroverbuigen van heupen en romp; zo overmeestert hij ook de tweede trede, steunend en met stijf opeengeperste lippen en gespannen sidderende wangen, ja, niet alleen de tweede maar ook de derde, de vierde en de vijfde; en al die tijd zijn zijn gedachten maar van één ding vervuld: dat zijn ledematen, die onbegrepen wonderwerken, hem zullen gehoorzamen, dat ze hem trouw zullen zijn en loyaal en gedisciplineerd zullen blijven, dat ze zich naar zijn plannen en berekeningen zullen voegen en zich zullen onderwerpen aan dat ene grootse doel, het overwinnen van de trap.

Op de vijfde trede blijft hij staan, heel even meende hij een ritme en een bewegingspatroon op het spoor te zijn die hem helemaal naar boven zouden kunnen dragen, helemaal naar het versleten, ooit gebloemde tapijt op de overloop en naar de gladde eiken deur, maar een pijnscheut, een stekend gevoel van onbehagen in zijn linkerschouder en bovenarm dwingen hem te blijven staan; het is zijn hart, hij weet dat het zijn hart is, een lichte kramp, mogelijk veroorzaakt door te veel inspanning of onrust of ijdele wensen of vrees, hij moet dus een pauze inlassen, hij moet nieuwe krachten opdoen, hij moet geduldig zijn, hij mag zich niet overhaasten. Hij buigt voorzichtig naar opzij zodat zijn met schoudervulling beklede rechterschouder een lichte steun ondervindt van de betegelde wand, tegelijkertijd verplaatst hij, om de druk op zijn rechterknie en voetholte te verlichten, zijn linkervoet schuin naar voren; terwijl hij die beweging maakt voelt hij plotseling een irritante kilte, een kloppende gewaarwording van koude in beide voeten, net alsof de onverschilligheid en de onbuigzaamheid van het marmer van de traptreden dwars door zijn zolen omhoogstromen. Zijn voeten mogen hem niet in de steek laten, zijn hele gestalte is afhankelijk van zijn voeten.

 

Bij Edit waren het haar voeten geweest die haar ondergang werden, haar voeten lieten haar in de steek, ze liet toe dat haar voeten het opgaven. Hij kocht schoenen met rubberzolen voor haar, maar dat hielp niet. De laatste vijf jaar kon Edit de trap niet meer zelfstandig op komen. Ze miste de benodigde koppigheid en kracht. Haar voeten zegevierden over haar geest. Hij herinnert zich reuzenluiaards, Mylodon heetten ze misschien, met voeten die steeds kleiner en zwakker werden, op het laatst hadden de dieren het opgegeven, gehuld in hun zwartgrijsgeruite overjassen waren ze verdwenen, ze zijn al lang uitgestorven. En hij denkt aan zijn volharding en uithoudingsvermogen, eigenschappen die hij altijd heeft bezeten: die neiging om te klimmen, die onbedwingbare wil om hogerop te komen. Het leven zelf. De wand die onverschillig en ongeïnteresseerd zijn rechterschouder ondersteunt vormt een verleiding, de rust vormt een verleiding, hij moet zich weer in beweging zetten. Edit zat alleen nog maar volkomen stil, altijd met een deken om haar voeten gewikkeld. Nog steeds tegen de wand leunend tilt hij nu zijn linkervoet naar de zesde trede, hij buigt naar voren, grijpt opnieuw met beide handen de leuning en trekt zich omhoog. Weliswaar geeft de leuning een tikje mee, maar op een krachtige en vertrouwenwekkende manier; deze methode, waarbij men de armen een groter deel van het werk laat verrichten en listig en attent de omgeving te baat neemt, in de eerste plaats de leuning, blijkt eveneens bruikbaar en doelmatig te zijn. Nieuwsgierig en vol vreugde over de ontdekking gaat hij de zevende trede te lijf: zijn strategie werkt! Jazeker, ook dit logge, onzelfstandige geklauter is een manier om te klimmen, om hogerop te komen! De zevende trede, de achtste, de negende en de tiende; jawel, het is mogelijk, het is uitvoerbaar, hij speelt het klaar! Hij telt de treden, hij is nu halverwege weet hij, zijn aanvankelijke doelstelling was minstens halverwege te komen, is men eenmaal halverwege dan is men al een heel eind; op de tiende traptrede blijft hij dus stilstaan, hij moet nieuwe krachten opdoen, hij moet met zichzelf overleggen.

 

Stel dat er iemand komt. Dat is vreemd, die mogelijkheid is hij vergeten te overwegen: dat er iemand komt en hem daar op de trap aantreft, halverwege. Overgeleverd aan de verlatenheid en de wreedheid van de trap. Iemand die het als zijn plicht ziet in te grijpen. Iemand die niet geheel en al bereid is zijn soevereiniteit te erkennen. Zijn recht om de trap op eigen kracht te overwinnen. Iemand die hem vastgrijpt om hem te ondersteunen.

Nu, in dat geval moet hij zich verweren, zijn zelfbeslissingsrecht verdedigen. In de eerste plaats kan hij zijn gezicht gebruiken, zijn oude, koele en afwijzende gezicht. In de tweede plaats kan hij zich van zijn elleboog bedienen, zijn vrije linkerelleboog. Spreken kan hij natuurlijk ook, in het uiterste noodgeval zou hij wellicht ook kunnen spreken.

Hij verstijft. Het is gevaarlijk om te verstijven, er zijn nog negen traptreden te gaan. In benen en rug is de stijfheid het duidelijkst waarneembaar, een gevoel nu eens van pijn, dan weer van verdoving. Nee, hij denkt er niet over om op te geven, het denkbeeld halverwege te blijven staan lokt hem niet aan.

 

Dus brengt hij opnieuw zijn bovenlichaam naar voren, een hevige pijn onderin de rug beneemt hem plotseling de adem, hij klauwt zich vast in de leuning alsof ook die een tegenstander is; dan tilt hij zijn linkervoet op, zijn knie biedt plotseling verzet op een manier die hij niet heeft verwacht, noodgedwongen moet hij al zijn wilskracht op zijn knie en op zijn zware, stijve dij concentreren. Maar hij speelt het klaar; en nu komt het moeilijke moment dat hij ook zijn rechtervoet moet optillen, waarbij alle gewicht op het gekromde linkerbeen komt te rusten dat zich nu op de elfde trede bevindt; het been lijkt te aarzelen, een kort moment zwikt het bedenkelijk door. Maar dan komt het tot bezinning, het verwelkomt zijn lichaam, tilt het op, schenkt het zijn zegen. En met een zware buiging verovert hij de elfde traptrede, hij is weer op weg.

Nog vijf treden beklimt hij op deze manier: zwaar slagzij makend, slepend, steunend. Het zweet stroomt langs zijn wangen, schrijnt in zijn ogen, plakt de geruwde stof van zijn hemd en onderbroek aan zijn jeukende huid vast. De zwartgrijsgeruite overjas drukt op hem als een wapenrusting, als een last van steen of metaal, een fractie van een seconde overweegt hij het ding uit te trekken en achter te laten. Maar wie moet hem dan later ophalen? En wat moeten de andere huurders, de vreemdelingen, wel niet denken als ze de jas vinden? Nee, het zou laf zijn om die overjas in de steek te laten, het zou een nederlaag zijn.

Drie treden van het einddoel verwijderd, net als hij zijn voet aarzelend naar de zeventiende trede wil optillen, blijft de zool steken op de enigszins uitstekende, iets afgeronde rand van de marmerplaat, en die onverwachte tegenstand brengt een heftige beweging van de voet teweeg; om niet opzij te vallen, om heup en ribben te beschermen laat hij met zijn linkerhand de leuning los en zijn arm maakt een onzeker slingerende beweging naar opzij en naar voren; het gewicht op zijn rechterhand wordt daarmee overweldigend, ook die hand moet zich noodgedwongen van de leuning losmaken en hij valt, of liever hij zinkt voorover, zijn knieën schuren langs de achttiende trede. Het lijkt allemaal heel snel te gaan, hij heeft geen gelegenheid om na te denken en plannen te maken, hij krijgt geen tijd om de gang van zaken te beïnvloeden en zijn bewegingen te berekenen, na afloop van het gebeuren merkt hij dat hij geknield zit: zijn knieën op de zeventiende trede, zijn handen op de achttiende, en de negentiende trede binnen bereik.

 

Als hij zijn blik opslaat ziet hij de hemelsblauwe wanden en het zonnegele plafond van de overloop boven. Het eind is in zicht. Hij is er ontzettend dicht bij. Hij heeft het bijna klaargespeeld. Hij had het bijna klaargespeeld.

Dit had hij zich voorgenomen: niet te gaan zitten. Wie gaat zitten, moet weer opstaan. Edit was gaan zitten. Zij had de vreselijke moeite van het opstaan gewoon niet meer genomen of was er bij zichzelf geringschattend over gaan denken. Zij was gaan zitten en ze was blijven zitten, verloren maar op een merkwaardige manier toch tevreden.

Zou hij zijn gaan zitten om uit te rusten, dan zou hij zijn doel uit het oog hebben verloren; nu zit hij ondanks alles met het gezicht gewend naar de overloop daarboven, in de richting waarin hij zich beweegt. Hoog boven hem, op de derde of vierde verdieping, opent iemand een deur of een raam, hij voelt hoe de lucht op hem af komt waaien, een windvlaag die hem in het gezicht slaat, waardoor het zweet opdroogt en stolt op zijn huid. Zijn geest verwelkomt de verkoelende luchtstroom als een groet, zijn hart stelt zich ervoor open: ook boven deze trap bestaat er iets, het universum is zonder einde.

Hij beeft, zijn handpalmen die op het koele marmer rusten vangen de bevingen op, zijn huid neemt ze waar als prikkels en tintelingen, ook zijn knieschijven vibreren tegen de rand van de achttiende trede. Zijn lichaam heeft nu geen enkele kracht meer, hij hoort een hardnekkig zoemende toon in zijn hoofd, zijn schouders doen pijn, zijn voeten zijn koud en gevoelloos; als hij de laatste treden nog wil nemen, dan moet hij een methode gebruiken die er rekening mee houdt dat zijn krachten uitgeput zijn.

 

Langzaam en voorzichtig tilt hij zijn handen naar de negentiende trede. Dan drukt hij zijn vingers en polsen op het steen, kromt schokkend zijn armen naar buiten en probeert zichzelf al duwend, slepend en kronkelend omhoog te werken.

En met duistere, verwarde verbazing merkt hij dat het mogelijk is: hij beweegt. Langzaam, oneindig langzaam komt hij verder; de randen van de trap schuren langs zijn buik en onderlijf, de pijn in zijn ribben is bijna ondraaglijk. Misschien zit de pijn ook in zijn hart. De pijn zit zeker in zijn hart. Maar hij denkt niet meer aan zijn hart, hij is bereid ook het hart aan zijn lot over te laten. Dan zet hij zijn handen op de vloer: zijn handen zijn er. Zijn bewegingen lijken op de zwemmende, onrustige, onberekenbare bewegingen van een zuigeling. Als ook zijn hoofd en romp de vloer van de overloop bereiken, sleept en wentelt hij zich naar rechts, naar de gegoten, gemarmerde pijler aan het eind van de leuning. Daar vindt hij eindelijk het houvast dat hij nodig heeft, terwijl zijn onderlijf en benen kronkelend het laatste stukje afleggen klampt hij zich met zijn armen aan de pijler vast; hij klimt en klautert als een drenkeling die een reddende paal in het water vindt. Hij weet dat hij de overloop staande moet bereiken, als hij op de vloer komt te liggen is hij hulpeloos, iemand zal hem vinden, men zal proberen hem te helpen. Daarom, en dankzij een onverwachte, verbluffende taaiheid en wilskracht die zich in zijn armen lijken te hebben verzameld, komt hij daadwerkelijk overeind; tenslotte staat hij bij de cementen pilaar die een halve meter dik is, hij houdt zijn rechter arm eromheengeslagen, tegen zijn heup voelt hij de spiraalvormige slangenstaart waar de leuning bovenaan in uitloopt.

En zonder zich enige rust te gunnen, zonder zich om te draaien en de overwonnen trap te bekijken, zoekt hij met zijn linkerhand in de zak van zijn overjas naar zijn sleutel. En zijn vingers vinden, grijpen en halen de sleutel tevoorschijn; nu nog vier stappen naar de deur. Dadelijk zal hij de sleutel in het slot steken en de deur openen, onverslagen, in een niet al te verre toekomst zal hij in zijn huis zijn en de deur achter zich kunnen sluiten.