Er ging eens iemand wandelen. Hij had de trein kunnen nemen en een verre reis kunnen maken, maar hij wou alleen maar wat in de buurt rondlopen. Het nabije leek hem belangrijker dan het belangrijke en grote in de verte. Daarom leek hem het onbelangrijke belangrijk. Dat zij hem gegund. Hij heette Tobold, maar of hij nu zo heette of anders, in elk geval had hij weinig geld op zak en was zijn hart vol goede moed. Zo kwam hij lekker langzaam vooruit, hij was geen vriend van overgrote snelheid. Aan haast had hij een broertje dood; als hij vooruitgestormd was, zou hij alleen maar gaan zweten. Waarom zou ik, dacht hij, en hij stapte bedachtzaam voort, zorgvuldig, vriendelijk en bescheiden. De passen die hij zette waren afgemeten en weloverwogen, en zijn tempo was een lust voor het oog, de zon was heerlijk warm, waarover Tobold zich eerlijk en oprecht verheugde. Maar regen was hem even lief geweest. Hij zou dan een paraplu hebben opgestoken en keurig in de regen doorgelopen zijn. Hij verlangde zelfs een beetje naar nattigheid, maar nu de zon scheen was hij ingenomen met de zon. Hij was namelijk iemand die bijna op niets iets had aan te merken. Hij nam nu zijn hoed van zijn hoofd om hem in zijn hand te dragen. De hoed was oud. De hoed was duidelijk versleten, zo’n beetje als die van een werkman. Het was een sjofele hoed en toch behandelde zijn drager hem met eerbied, omdat er herinneringen kleefden aan de hoed. Tobold kon altijd maar moeilijk van afgedragen kleren afstand doen. Zo droeg hij nu bij voorbeeld kapotte schoenen. Hij had best een paar nieuwe laarzen kunnen kopen. Zo buitengewoon arm was hij ook weer niet. We zouden hem niet straatarm willen noemen. Maar de schoenen waren oud, ze zaten vol herinneringen, met hen was hij al vele wegen gegaan, en wat hadden de schoenen het tot dusver trouw uitgehouden. Tobold hield van alles wat oud was, wat ge- en verbruikt was, hij hield soms zelfs van verschimmelde dingen. Zo hield hij bij voorbeeld van oude mensen, van aardig versleten oude mensen. Kun je Tobold daarvoor een terecht verwijt maken? Nauwelijks! Want het is een aardig trekje van piĆ«teit. Niet waar? En zo liep hij er stap voor stap op los, onder het heerlijke lieve blauw. O wat was de hemel blauw en hoe sneeuwigwit waren de wolken. Het grootste geluk voor Tobold was telkens weer om naar de wolken en de hemel te kijken. Daarom reisde hij zo graag te voet, omdat de voetganger alles zo rustig en vrank en vrij kan bekijken, terwijl de treinreiziger nergens kan blijven staan en stoppen dan juist alleen op de spoorstations, waar meestal elegant geklede kelners vragen of meneer een glas bier wenst. Tobold zag graag af van een stuk of acht glazen bier als hij maar vrij kon zijn en op eigen benen mocht staan, want hij had plezier in zijn eigen benen en lopen was hem een stil genoegen. Een kind zei hem nu goededag en Tobold zei het kind ook goededag, en zo liep hij en dacht nog een hele tijd aan het lieve kindje dat hem zo mooi aangekeken, zo bekoorlijk toegelachten en zo vriendelijk goededag gezegd had.

 

Maart 1914, Die Neue Rundschau (Kleine Dichtungen, 1914); Tobold was ook de naam van een roman waaraan Walser in 1919 bezig was en die hij vermoedelijk in 1920 vernietigd heeft.