Carl Einstein (1885-1940) droeg zijn korte roman Bebuquin oder die Dilettanten des Wunders, geschreven tussen 1906-1909 en voor het eerst in afleveringen gepubliceerd in het blad van de expressionisten ‘Die Aktion’, op aan André Gide. Gottfried Benn zou later Gide’s Paludes en Bebuquin met elkaar vergelijken als twee voorbeelden van absolute kunst. Einstein zelf dacht over het autonome kunstwerk heel anders; Bebuquin is dan ook eerder een illustratie vooraf van zijn esthetische en sociale ideeën. Hoe ironisch en grotesk de cafédiscussies – onder meer in de Animierkneipe met de naam ‘Essay’ – en de filosofische monologen ook zijn, de ideeën waren op zich wel degelijk serieus bedoeld. Bijvoorbeeld als het gaat over ‘het subject dat een fuga wordt van veelvoudige functies’, over de strijd met de dingen en de roep om een wonder – ‘Heer, geef mij een wonder, we zoeken het al vanaf hoofdstuk één’. Van een wonder zou pas sprake zijn als er een werkelijkheid ontstond die paste bij het gevoel en de geest van de mens; die eenheid kon evenwel alleen in de extase gevonden worden, dat wil zeggen met kunstmatige middelen.
Einstein bleef in alles wat hij schreef in de eerste plaats filosoof. ‘Hier gaat het niet om weten, dat is een fantastische tautologie,’ laat hij Bebuquin zeggen. ‘Hier gaat het om denken, denken. Het denken denkt niet meer iets; het denkt nog alleen voor zichzelf.’ Het is alsof Teste een uitstapje maakt naar het spiegel- en wassenbeeldenkabinet van deze roman. De namen van de drie ‘dilettanten van het wonder’ – de levende dode Nebukadnezar Böhm, zijn verloofde Euphemia, die later het klooster in gaat, en Giorgio Bebuquin zelf – suggereren allerlei betekenissen. Bebuquin kan een samenstelling zijn van bébé (ook pop), bébête (onnozel, naïef), bouquin (boek, mondstuk), mannequin en harlequin. Hij spreekt zijn gezellen aan met babys en wordt zelf ‘zuigeling niet het denkersvoorhoofd’ genoemd; mogelijk is Bahychen zijn op z’n Frans uitgesproken naam.
Bebuquin is voor Einstein het type van de revolteur – revolte is in zijn werk een centraal begrip; en niet alleen in zijn literaire en kritische werk. In 1918 nam hij deel aan de Spartacusopstand en later vocht hij aan republikeinse zijde in de Spaanse burgeroorlog. In Parijs was hij werkzaam als kunsttheoreticus, hij was een pleitvoerder voor het kubisme en onderkende al vroeg het artistieke belang van primitieve kunst. Hij werkte onder meer samen met Bataille en Leiris. In zijn nalatenschap zouden nog autobiografische fragmenten te vinden zijn bedoeld voor een vervolg op Bebuquin; in elk geval draagt de hoofdpersoon dezelfde naam.

Eerste hoofdstuk

De scherven van een glazen, gele lampion rinkelden bij het klinken van een vrouwenstem: wilt u de geest van uw moeder zien? Onbestemd licht druppelde op het zachtglooiende kale schedelveld van een jongeman, die schielijk wegdook om te voorkomen dat de samenstelling van zijn persoon aan een nader onderzoek zou worden onderworpen. Hij keerde zich af van het kabinet met de lachspiegels, die meer stof tot nadenken geven dan de woorden van vijftien professoren. Hij keerde zich af van het Circus van de Opgeheven Zwaartekracht, hoewel hij met een glimlach besefte dat hij daarmee de oplossing van zijn leven misliep. Het Theater van de stille Extase meed hij met trots gebogen hoofd: alle extase is onbetamelijk, extase is beneden onze waardigheid, en huiverend ging hij het Museum van de Goedkope Verstarring binnen, waar breeduit naakt aan de kassa een overbloezende dame zat. Zij was zo breed dat zij niet eens op een stoel zat, maar op haar zwaarmoedige, wijd uitdijende derrière. Zij droeg een wijdse gele vederhoed, smaragdkleurige kousen, waarvan de linten tot aan haar oksels reikten en haar lichaam met niet erg opwindend vibrerende arabesken sierden. Haar zeehondehanden stonden stijf van de rode robijnen: ‘Goede avond, meneer Bebuquin,’ zei zij. Bebuquin betrad een spaarzaam verlichte ruimte, waar een pop stond, ietsje dik, rood geschminkt, geverfde wenkbrauwen, die al zolang zij bestond een kushand gaf. Blij dat zij niets met kunst te maken had, ging hij, een paar passen van de pop vandaan, op een stoel zitten. De jongeman wist niet wat hem in het onartistieke aantrok. Hij vond hier een stille, vriendelijke pijnloosheid, die hem niettemin koud liet. Wat hem steeds weer aantrok, was het merkwaardige feit dat dit kalme, conventionele lachje hem van zijn stokje kon laten vallen. Woedend maakte hem de rust van al het levenloze, daar hij nog niet gevoelloos genoeg was om voor een aangenaam persoon te mogen doorgaan. Hij schreeuwde tegen de pop, schold haar uit, trok haar weer eens van haar stoel en smeet haar naar buiten, waar de dikke dame haar ietwat bezorgd opraapte. Hij draaide zich om in het lege vertrek: ‘Ik wil geen kopie, geen beïnvloeding, ik wil mijzelf, uit mijn ziel moet iets heel eigens komen, ook al zijn dat gaten in particuliere lucht. Ik kan met de dingen niets beginnen, één ding dringt je onvermijdelijk álle dingen op. Het bevindt zich in een stroom, en vreselijk is de oneindigheid van een punt.’
De dikke dame, Juffrouw Euphemia, kwam binnen en vroeg hem door te gaan, toen een dik heerschap hem toesnauwde: ‘Jonge heer, bemoeit u zich liever met de toegepaste wetenschappen.’
Pijnlijk ging hem een kaarslicht op, hij begreep dat hij in afwachting van een toneelvoorstelling zelf iemand anders tot schouwspel had gediend: hij schreeuwde het uit:
‘Ik ben een spiegel, een onbewogen plas die onder gaslantaarns blinkend spiegelt. Maar heeft een spiegel ooit zichzelf gespiegeld?’
Medelijdend keek de corpulente heer hem aan. Hij had een klein hoofd, een zilveren hersenpan met wonderlijk geciseleerde versieringen, ingelegd met dunne glimmende plaatjes edelsteen. Giorgio wilde ertussenuit knijpen; Nebukadnezar Böhm schreeuwde hem woedend toe:
‘Waarom springt u in mijn atmosfeer rond, woesteling?’
‘Pardon, mijnheer, uw atmosfeer is het product van factoren die niets met u van doen hebben.’
‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde Nebukadnezar minzaam, ‘het is maar wie de macht heeft, wat voor naam je eraan geeft, dus een kwestie van zelfhypnose.
Bebuquin kwam overeind.
‘U komt zeker uit Saksen en hebt Nietzsche gelezen, die krankzinnig werd omdat men hem geen politierayon toevertrouwde en noodgedwongen dieppsychologische boeken is gaan schrijven?’
Juffrouw Euphemia verzocht de heren rationeler met hun geest om te springen; ze wilde graag een danslokaal bezoeken. De twee knikten en klosten de houten trap af. Euphemia haalde haar avondmantel en Nebukadnezar pakte een spreekbuis en blafte naar de zich breed ontrollende melkweg:
‘Ik ben op zoek naar het wonder.’ Het schoothondje van Euphemia viel uit de spreekbuis; Euphemia keerde lieflijk glimlachend terug.
‘Beste kerel,’ merkte Nebukadnezar op, ‘erotiek is de extase van de dilettant; maar ik zal u in mijn eerstvolgende feuilleton protegeren. Vrouwen zijn altijd slopend, omdat ze almaar hetzelfde geven, terwijl wij nooit willen geloven dat twee geheel verschillende lichamen hetzelfde centrum bezitten.’
‘Adieu, ik wil u niet beletten uw beschouwingen metterdaad te bewijzen.’
Euphemia vroeg de dikke of hij iets te drinken en te eten uit het hotel wilde halen, en ging terug om haar hond te verzorgen, toen zij hoorde dat deze iets was overkomen. De dikke pakte een boom vast en greep pijnlijk naar zijn keel. Toen ging ook hij de hond verzorgen.-
Nebukadnezar boog zijn hoofd over Euphemia’s imposante boezem. Boven hem hing een spiegel. Hij zag hoe de borsten zich in de schijfjes fijngeslepen edelsteen op zijn hoofd in alle mogelijke vreemde vormen uiteenspatten en flonkerden, in vormen zoals hem tot dusver nog geen enkele werkelijkheid had weten te verschaffen. Het geciseleerde zilver brak en verfijnde de schittering van de gestalten. Nebukadnezar tuurde in de spiegel, zich erop verkneukelend hoe hij de werkelijkheid kon ontleden, hoe zijn ziel het zilver en de edelstenen waren, zijn oog de spiegel.
‘Bebuquin,’ riep hij en stortte in; want nog altijd was hij niet tegen de ziel der dingen opgewassen. Twee armen trokken hem overeind, prangden hem aan twee stevige ronde borsten, en lange haarslierten vielen over zijn zilveren schedel, en elke haar bestond uit duizend vormen. Hij herinnerde zich de vrouw en stelde ietwat bedrukt vast dat hij door het geflonker van de edelstenen niet meer tot haar kon doordringen, en zijn lichaam spleet bijna in de strijd tussen twee werkelijkheden. Onmiddellijk werd hij door een woeste vreugde bevangen bij de gedachte dat zijn hersenen van zilver hem nagenoeg onsterfelijk maakten, daar ze elk verschijnsel tot een hogere macht verhieven, en hij zijn denken kon uitschakelen dank zij de precies geslepen stenen en de volmaakt logische ciselering. Met de vormen van de ciselering kon hij voor zichzelf een nieuwe logica scheppen, waarvan de zichtbare symbolen gevormd werden door de naden van de schedel. Dat gaf hem een enorme kracht, hij waande zich in een andere, steeds nieuwe wereld met nieuwe hartstochten. Hij betastte zijn gestalte maar begreep haar niet meer, hij was haar bijna vergeten, zij kronkelde van de pijn, omdat de zichtbare wereld niet met haar overeenstemde.
‘Misbruik mij alstublieft niet,’ klonk de benepen stem van Bebuquin in de spiegel, ‘wind u zich toch niet zo op over dingen; het is toch alleen maar een combinatie, niets nieuws. Ga toch niet zo te keer met misplaatste middelen; waar bent u eigenlijk? Wij kunnen niet uit onze huid stappen. De hele zaak gaat strikt causaal in z’n werk. Ja, als de logica ons in de steek laat; op welke plaats zou die kunnen beginnen; dat weten wij geen van beiden. Daar zit ‘m de kneep. Bijna werd u origineel, omdat u bijna waanzinnig werd. Kom, laat ons het lied van de twee-eenzaamheid zingen. Uw hang naar originaliteit komt voort uit uw beschamende leegte; de mijne ook trouwens. Ik trek onverwijld mijn handen van u af. Spiegelt u zich maar aan uzelf. Ziet u, dat is ten-minste iets. Maar de dingen helpen ons ook niet verder.’
Kanten gordijnen worden dichtgeschoven.

 

Tweede hoofdstuk

Bebuquin woelde in de kussens en leed. Het eerste wat hij wilde uitzoeken was wat lijden is, en of het lijden nog een reden en doel voor hem in petto had. Hij vond er echter geen; want zodra hij de pijn ontleedde, stuitte hij elke keer weer op oorzaken, of beter gezegd: op veranderingen die alles behalve lijden waren. Hij zag het lijden als een stimulans tot vreugde, een aangename vorm van ontspanning, en kwam tot de slotsom dat er nergens lijden te ontdekken was; en dat men in het algemeen met zulke uitdrukkingen op een belachelijk naïeve manier dingen door elkaar gooide. Het was hem opgevallen dat logica niets met de psyche te maken had maar een kosmetische vervalsing was. Hij vond het logische even inferieur als schilders die de Deugd afbeeldden in de gedaante van een blond vrouwspersoon.
De ellende met het logische is dat het niet eens als symbool kan dienen. Jullie moeten inzien, jullie domkoppen, dat logica hooguit een stijlkwestie is, zonder ooit met enige werkelijkheid te maken te hebben. We moeten logisch componeren, met logische figuren zoals versieringskunstenaars. We moeten inzien dat logica het toppunt van fantasie is.
Een huiver doorvoer hem bij de gedachte aan de voorwerpen die hem alsmaar wilden opzuigen. Hij besefte hoe hij de dingen door zijn symboliek vernietigde en alles slechts bestond in de vernietiging. Hierin zag hij een rechtvaardiging voor alle esthetiek; maar tevens dat hij, nu hij geen allesomvattend doel meer voor ogen had, het afzonderlijke moest loochenen. Hij smachtte naar de waanzin, maar dat vervulde zijn laatste ongebreidelde stukje mens met angst. Alleen een stevige dosis verveling leek hem nog te kunnen redden, maar niet om daarmee zoals de levenslustige Schopenhauer slinks een systeem te rechtvaardigen; niettemin besefte hij dat in de verveling latent een eersteklas stijlelement gelegen was. Hij bladerde in een paar wiskundeboeken en met groot genoegen sprong hij met de oneindigheid om als kinderen met hoepels en ballen. Hij geloofde niet meer dat hij in de dingen opging, maar constateerde dat hij in zichzelf was.
Hij zag in dat het onjuist was zichzelf dichter te noemen; dat hij in de kunst altijd in een roes van symbolen zou verkeren. Het beviel hem allerminst dat de techniek van de poëzie van symbolische aard was, en haar onderwerpen zodoende een heel andere betekenis kregen; nog altijd vond hij taaluitingen maar onzuivere kunst in vergelijking met de muziek. Hij vervloekte de pogingen van wetenschappers om de muziek tot puur fysiologische processen te herleiden. Het deed hem echter beslist goed dat zij wel onderzochten hoe muziek verteerd wordt, maar met een grote boog heenliepen om alles wat met kunst te maken had. Het deed hem genoegen hoe hier een oude opvatting bevestigd werd, dat de delen helemaal niets zeggen over het geheel, dat het synthetische in de logische analyse bestaat uit onbewuste vooronderstellingen, en men zodoende zonder mankeren, zoals genoemde psychologen, juist aan de hoofdzaak voorbijgaat.
‘Wat jammer toch,’ riep hij uit, ‘dat ik zo slecht pas in een roman, want ik zal nooit iets doen en wentel mij in mijzelf rond; ik zou graag over het handelen iets spiritueels zeggen, als ik maar wist wat het was. Ik weet zeker dat ik nog nooit gehandeld of iets beleefd heb.’
‘Ook nooit genoten, idioot,’ siste Nebukadnezar in de kamer en sloeg met een klap de deksel van de nachtstoel dicht. Gloeiende wolkjes lichtten op en een met tere bloemen bestikt mousselinen gordijn werd opengeschoven.
‘Mijnheer, ik heb u zojuist horen oreren over een propere scheiding van uw Ik. Ik stel vast dat u God zoekt. Nou ja, ik geef toe dat het enige moeite kost in te zien dat al het betrekkelijke juist door het genot en andere passieve roesbelevingen absoluut wordt. U bent domweg nog niet zover dat u de dingen kunt vergeten; maar de resultaten zijn gelijk, gij zuigeling met het denkersvoorhoofd,’ schreeuwde hij met opgeheven wijsvinger. ‘Mij heeft nog nooit geïnteresseerd wát ik geniet, maar het belangrijkste was voor mij altijd dát ik geniet.’
‘Mijnheer, wat u zoekt, zoekt u met uw buik. Loop toch heen. Trouwens, de machine waarmee u aan gene zijde genot zocht was gevaarlijk. Was ik immers niet getuige van uw zalige verscheiden.’
‘U hebt dus nog altijd niet door dat alleen mijn zenuwpezen scheurden. Mijn geciseleerde brein hield het veel langer uit. Wat vervelend dat uw stuitende ernst mij steeds weer tot flauwe grappen verleidt. Nu hebt u uw eigenste spiegelbeeld te pakken.’
Hij ging bij Bebuquin op bed zitten.
‘Bebuquin,’ begon hij vriendelijk, ‘u bent toch nog steeds een mens. Verzin toch eens iets anders, monotone zak. Sta mij toe dat ik u over de tuinen der tekens, de geschiedenis van de gordijnen vertel. Narcissus, onvruchtbare.’
Giorgio trok het dekbed van zijn oren en stopte een kaakje in zijn mond.

 

Zeventiende hoofdstuk

Euphemia ging op bezoek bij Bebuquin. Ze klopte op de deur. Knokig knakte de groet.
Hij riep van binnen, ‘hij is er niet, hij is zichzelf kwijt geraakt.’
Ze ging naar binnen.
‘Euphemia, sommigen schrompelen ineen, verkreukelen; ik spat uit elkaar en raak mijzelf razend kwijt.
Wat was ik strak en scherp, snijdend als een floret met vele bochten. Je wordt eenvoudig en stomp.
O flitsende bliksem, o miezerig staand, stollend lichtje. Ik had op mijzelf moeten staan, op mijn eigen naald, mij zwijgend in mij borend tot de stralende punt uit de hersenen naar buiten schiet, bliksemend, en de schedel foetsie is. Je moet de moed hebben om op eigen houtje gek te worden, je eigen dood in bezit te nemen en ten uitvoer te brengen.
Mensen, die voor de waanzin geschapen zijn, die met normale wijven in de clinch liggen, de barende gemeenplaatsen.’
Euphemia zei, op dikke benen staande, met een lieftallige grijns, moederlijk banaliserend, vernietigend:
‘Je weet niet wat goedheid is.’
Hij: ‘Jij maakt me kapot, wie laat mij zoals ik hoor te zijn?
Zij: ‘Je hoort zo te zijn dat je de verantwoording voor kinderen op je kunt nemen.’
‘Maar met mij is het afgelopen.’
Stompzinnig lange, domme, geeuwende schaduwen sloten hem in.
‘De dood,’ schreeuwde zij.
‘Neem me niet kwalijk, tweemaal twee is misschien altijd vier, daarna gaat het verder; misschien ook niet, dan houdt het op.’
Zij: ‘Het getal is geen feit, het ordent alleen maar en heeft niets met de ziel uit te staan.’
De lichten van autolampen vlogen door het vertrek.
‘Trek mij weg,’ schreeuwde hij; er waren muren, en ruiten die pijn doen.
‘Men verweert zich tegen zichzelf, kan zichzelf niet aan. Wie van beiden is Hij? Aan een van beiden heb ik een hekel, hij staat me tegen; de andere vreselijk, halsoverkop in de chaos.’
Böhm spreidde zich tegen het plafond uit. Een brede schaduw met lichtvlekken, zijn ogen priemende kaarsen, al pratend zwol hij op, een geluidbollend zeil.
‘Copuleren jullie, ga geen hogere discussies aan dan het vanzelfsprekende of neem anders scheermessen.’
‘Böhm, ik kom in jou omhoog, Böhm, wat heeft dat allemaal te betekenen?’
Deze buitelde door de bovenste spleet van het raam naar buiten, steeg zorgvuldig op in de weerschijn van een lantaarn, riep midden in het lichtpunt ‘Oho!’
Bebuquin zei:
‘Ik zou mijzelf en de wereld zonder zonde nooit verdragen hebben, niet zonder weerzin tegen mijzelf, niet zonder partiële zelfmoord. Die is net zo nodig als het zogenaamde positieve. Alles zou anders voor mij geest, willekeur en zonder grenzen zijn, en loopt tenslotte uit op de grote opera.’
Euphemia: ‘Bebuquin, bij jou ben ik nog nooit aan m’n trekken gekomen. Als we in bed lagen, begon jij filosofie te spuien en dat is heel vermakelijk. Niemand kan zich bij jou helemaal serieus nemen, de ene tegenstelling verslindt de andere.’
Heinrich Lippenknabe kwam binnen.
‘Oja, tegenstelling, zo heftig mogelijk. Maar ze hoort te gehoorzamen aan de wet. De wet is vrijheid en zij verandert het contrast in harmonie.’
Een dikke dame zweeft naar binnen, haar boezem achterna.
‘En men moet van de harmonie genieten, alles in vreugde oplossen, in een weldadige zaligheid. Als je zo volmaakt bent als ik…’ Bebuquin gooit de dame door het raam naar buiten. Lippenknabe springt haar achterna, bereikt eerder de grond, beiden vallen in een wastobbe; hij verkoopt haar voordat ze eruitstappen een schilderij, ze pingelen drijfnat, gelijk fonteinen onder de antieke hemel.
Bebuquin sprak zacht tot Euphemia:
‘Alles hangt af van de dood. Is het hier ten einde, dan kunnen we niet volmaakt worden. Hangt het dan van meer af dan van de mens alleen; en gaat het verder, dan is ook dit leven een belemmering. Het is belachelijk om op deze aarde een doel te hebben. Doelen liggen altijd aan gene zijde, eroverheen; dus hebben we een hiernamaals nodig, zonder er nochtans in te geloven, en ten slotte is het hiernamaals krachtenverslindend. Je hebt twee methoden, ofwel geloof je en je bent bij God, je bent mysticus en stompt af op een spijkerharde idée fixe, of je spat uit elkaar en wordt opgeblazen. In alle gevallen is waanzin het enige denkbare resultaat.’
Hij: ‘Waarom?’

 

Achttiende hoofdstuk

‘We moeten Böhm begraven,’ riep Bebuquin, ‘die kerel wordt lastig.’
Om het lijk van de dierbare, een publieke aangelegenheid, bekommerde men zich niet; men wilde alleen maar van hem af.
Bebuquin verliet de bar, overtuigd van de mogelijkheid van een begrafenis.
Men sjouwde het lijk van een of andere zelfmoordenaar voorbij, daarachter een sjieke lege lijkwagen.
Bebuquin stapte in. Men bereikte de stadrand, waar de laatste huizen vergeefs probeerden de vlakte te accentueren, en stopte bij het kerkhof.
Bebuquin sloop ongemerkt naar binnen.
Hij vond een ongebruikte plaats, aarzelde toch nog even om het graf open te gooien; vervolgens ging hij verwoed aan de gang. Toen hij min of meer een gat tot stand had gebracht, was de rest van de ceremonie afgehandeld. Hij groef verder, stelde zich als een monument op achter de kuil, herhaaldelijk de grafspreuk prevelend:
‘Ween smartelijk en gaat gebukt!’
En vouwde zijn handen voor zijn borst.
De zon ging op en straalde op hem neer, zoals hij daar als een gekruisigde stond.
Geleidelijk ging deze houding over in geregelde vrije oefeningen.
‘Onstoffelijkheid, onstoffelijkheid,’ knarste hij van woede en begaf zich naar het graf van een zekere Josefine Peters, geboren Dewitz, en plengde er hete tranen.

 

Negentiende hoofdstuk

Verslag van de laatste drie nachten.
Eerste nacht.- Bebuquin lag rustig languit in de witte kussens, langdurig een gat in het plafond starend, zonder dat het hoger werd. Even dacht hij in de modder te zwemmen; toen kreeg hij koorts en omvatte zijn hoofd met zijn vingers; tamelijk angstig verstopte hij zich voor het open raam. Hij was niet bij machte te praten. Na een uur praatte hij heel beheerst.
Tweede nacht.- Bebuquin deed alles om niet in te slapen, omdat hij bang was voor dromen. Hij liep gevaar, dacht hij, dat hij te veel ging dromen. Hij praat heel opgewonden en voelt dat er donkere vogels om hem heen fladderen. Dan verstarren zijn kaken.
Derde nacht.- Bebuquin sliep rustig in, stak in zijn slaap enkele malen zijn handen in de lucht; zijn gezicht raakte langzamerhand in een kramp, er kwamen vouwen in de huid die zich om de hele schedel plooide. Met schokken gingen sekondenlang zijn oogleden open, hij spreidde vingers en tenen in de volle lengte, kromp dan ineen en trilde hevig. Tegen de ochtend werd hij wakker, was niet in staat tot praten en kon niet meer alleen eten. Slechts éénmaal keek hij koel om zich heen en zei:
Afgelopen.

 

 

Uit: Bebuquin oder Die Dilettanten des Wunders

vertaling: j.f. vogelaar
 
 
 
 
Michaux1
Jean Dubuffet, Michaux griffures blanches, 1946
 
 
 
Michaux2
Jean Dubuffet, Michaux façon momie, 1946