Christian Morgenstern (1871-1914) was de zoon van een landschapsschilder. Na het vroegtijdig overlijden van zijn moeder werd hij in een pleeggezin grootgebracht. Hij volgde een (mislukte) officiersopleiding en (een eveneens mislukte) studie economie. In 1893 wordt hij voor de eerste maal aangetast door TBC. Hij wordt journalist in Berlijn, publiceert een eerste dichtbundel en werkt – onderbroken door verblijven in sanatoria – voor theater en cabaret. Zo vertaalt hij toneelstukken van Strindberg en het complete toneel-oeuvre van Ibsen. In 1905 verschijnt zijn cabaretpoëzie in de bundel Galgenlieder en daarmee maakt hij naam. Zelf acht hij deze kolderpoëzie geringer dan de antroposofische gedichten die hij onder invloed van zijn vriend Rudolf Steiner in het laatst van zijn leven schreef. Maar die zijn onleesbaar geworden, terwijl de ‘galgeliederen’ stand hielden. Ondermijnd door TBC sterft hij in 1914, vierenveertig jaar oud.
In de galgeliederen duiken uit het niets een drietal mythische figuren op: Palmström, wiens naam niets betekent en vagelijk scandinavische associaties oproept, Herr von Korf, die alleen ‘omwille van het rijm’ zo heet, aangezien zijn naam moest rijmen op ‘Dorf’ en Palma Kunkel, wiens achternaam ‘Spinrok’ betekent. Morgenstern heeft deze figuren nooit een diepere psychologische achtergrond gegeven dan uit de gedichten spreekt.
 
 
Palmström
 
Palmström bij een vijver: kijk
hoe hij er een rode zakdoek openvouwt.
Op de zakdoek staat een eik
en daarnaast een man die ‘n boek ophoudt.
 
Palmström durft zijn neus nu niet te snuiten,
want hij is zo’n rare snuiter
die vaak onverhoeds, weerloos als naakt,
door het schone wordt geraakt.
 
Teder vouwt hij dan weer samen
wat hij net heeft uitgespreid…
Geen gevoelsmens zal zich voor hem schamen
als hij ongesnoten verder schrijdt.
 
 
 
Noordwaarts
 
Palmström voelt zich wat gestoord en
slaapt daarom met ‘t hoofd naar ‘t noorden.
 
Want slaap je naar west, zuid, oost,
dan brengt slaap je hart geen troost.
 
(Dat geldt als je’in Europa woont,
niet als je’in de Tropen troont.)
 
Zulks lees je bij twee geleerden
die ook Dickens reeds bekeerden –
 
de verklaring is, te weten,
‘t magnetisme der planeten.
 
Palmström houdt zich aan die wetten
door zijn bed noordwaarts te zetten.
 
In zijn dromen, bij diep maffen,
hoort hij soms de poolvos blaffen.
 
 
 
Geluidsisolatie
 
Palmström hult zich graag in veel rumoer,
deels als afweer tegen veel lawaai,
deels om zich te hoeden voor het derde oor.
 
Dus hij laat rondom zijn kamer water-
buizen leggen die voortdurend suizen
en verliest zich, zo beschermd, heel vaak in
 
Urenlange monologen, uren-
lange monologen, als de spreker
die in Athene tot de branding brulde,
 
als Demosthenes aan ‘t oceaanstrand.
 
 
 
In dierenpak
 
Palmström mag graag dieren imiteren
en twee jonge kleermakers leert hij
hoe ze dierenpakken moeten maken.
 
Zo zit hij bij voorbeeld graag als raaf
op de hoge takken van een eik
om van daar de hemel te bekijken.
 
Vaak ook legt hij als sint-bernard
zijn behaarde kop op logge poten,
blaft dan in zijn slaap, droomt van geredde wandelaars.
 
Ofwel spint hij in zijn tuin, van paktouw
een groot web en zit als spin
dagenlang in ‘t hart ervan.
 
Soms zwemt hij als glazig kijkend karper
in zijn vijver rondom de fontein
en staat kind’ren toe hem daar te voeren.
 
Of hij gaat in ooievaarskostuum
hangen onder ‘t mandje van een luchtballon
en reist zo af naar Egypte.
 
 
 
Het geurenorgel
 
Palmström construeert een geurenorgel
en speelt daarop Korfs nieskruid-sonate.
 
Die begint met alpenroos-triolen
en verblijdt met een acacia-aria.
 
Maar in ‘t scherzo volgen onverhoeds
tussen tuberoos en eucalyptus,
 
de befaamde drie nieskruid-passages
die hun naam aan de sonate schonken.
 
Palmström valt bij die a-cis-syncopen
telkens bijna van zijn kruk, terwijl
 
Korf, thuis aan zijn veilig schrijfbureau
‘t ene opus na het ander neerpent.
 
 
 
Palmström tegen een nachtegaal die hem uit zijn slaap hield
 
‘Kun jij je misschien verand’ren in een vis?
Dan zing je’als dat dier een stílle mis,
want nu stoort jouw zangtalent:
Elke nacht mis ik slaaps lafenis
die voor mij toch zo broodnodig is!
Doe het, als je nobel bent!’
 
‘Bij jouw wijfje op het nest schiet ‘t hart ook vol
als jij je vertoont als bot of schol
en tot rust komt in het boomkruingroen,
ofwel als een vliegende makreel
rond haar fladdert, fraaie filomeel,
(dat genoegen wil je mij vast doen.’)
 
 
 
De muizenval
 
I
Palmström heeft geen spek in huis,
daarentegen wel een muis.
 
Korf begrijpt zijn klagen wel,
bouwt voor hem een traliecel
 
en hij plaatst vriend en idool
in die cel met een viool
 
In de nacht vol stergeflonker
musiceert Palmström in ‘t donker
 
en hij speelt zó smachtend wel
dat de muis komt in de cel.
 
Achter hem valt van het kot
dan de deur zacht in het slot.
 
Na zijn spel en met een gaap,
valt Palmström gerust in slaap.
 
 
II
‘s Morgens komt dan Korf en laadt
‘t traliekot snel, metterdaad,
 
in – hij past daarin wel strak –
‘n middelgrote boedelbak,
 
die door ‘n paard, een stevig ros
wordt gesleept naar een ver bos,
 
waar hij dan in eenzaamheid
het zo zeldzaam paar bevrijdt.
 
Eerst komt nu de muis naarbuiten
en dan Palmström, niet te stuiten.
 
‘t Diertje accepteert vol hoop
deze nieuwe biotoop,
 
terwijl Palmström zeer bevrijd
met v. Korf naar huis terugrijdt.
 
 
 
Het onmogelijke feit
 
Palmström, al op leeftijd heden,
wordt op straat bij ‘t oversteken
door een auto zonder teken
overreden.
 
‘Hoe kon’, (zegt hij opgestaan,
niet van zins om dood te gaan),
‘’t ongeluk, zo af te keuren,
hier toch eigenlijk gebeuren?’
 
‘Is de staat zwak in de leer
inzake het snelverkeer?
Gaf ‘t politievoorschrift aan:
hier hebben chauffeurs vrij baan?’
 
‘Of was het veeleer verboden
om hier levenden in doden
te verand’ren, kort en snel:
mocht de rijder dat hier wel?’
 
Stijf gehuld in natte doeken
pluist hij door de staatswetboeken
en is spoedig uit zijn lijden:
auto’s mogen daar niet rijden!
 
En zo komt hij tot ‘t besluit:
‘t was een droom en daarmee uit.
‘Want’, zo voert hij messcherp aan,
wat niet mag, kan niet bestaan.
 
 
 
Palmströms klok
 
Palmströms klok is lang niet mis,
daar hij fijngevoelig is.
 
Wie ‘m iets vraagt, wordt steeds verhoord,
vaak reeds ging hij onverstoord
 
desgevraagd, eerlijk en open,
gaarne voor- of achterlopen,
 
een, twee, drie uur, om het even,
naar gelang zijn medeleven
 
Zelfs als klok, hoeder der tijden,
wil hij principieel niet strijden:
 
Hij is klok, dat is zijn stiel,
maar dan wel een klok met ziel.
 
 
 
Het politiepaard
 
Palmström demonstreert ‘n politiepaard
dat de oren schudt, zwaait met de staart
en dan logaritmisch de betrapte
kluns voorrekent: dit kost jou ‘t gegapte.
 
Niemand streeft nu meer naar dievenbuit,
want de knol rekent hem in en uit.
Duidelijk groeit zo in het hele land
mens’lijke beschaving en verstand.
 
 
 
Praktische mensen
 
Bij Palmström komen met wensen
vaak werkelijk praktische mensen,
 
die werkelijk op alle tien tenen
door ‘t werkelijke leven benen.
 
Ze geven hem schouderklopjes
en zeggen hem, (in hun nopjes):
 
‘Wij willen het oor u graag lenen,
maar allen die met beide benen
 
in ‘t werkelijke leven staan,
weten toch best te verstaan:
 
heel veel is, hoe goed ook de wil,
slechts idealistische gril.’
 
Ze schudden bezorgd met het hoofd
en menig haar wordt er gekloofd.
 
Ze stellen dan op uiterst milde
toon vast: ‘U wordt nu van ons gilde,
 
een pronkjuweel, ja met één woord
een burger van de beste soort.’
 
 
 
Palmström wordt staatsburger
 
I
Palmström weigert (dat is zelfs geen vraag)
elke vorm van militaire dienst.
Maar de meerderheid acht dat gemeen en laag.
 
Want de mensen die rondom hem leven,
zijn nog katholiek of protestant…
En dan geldt het als een duivels streven
 
om op christenen géén moord te plegen
als God, Koning. Vaderland dat eisen…
Palmström wordt gearresteerd deswege.
 
 
II
Onze held zit nu in hechtenis,
maar hij zegt: in de gevangenis
hóórt hij die geen slaaf of knecht is.
 
Alle waarlijk vrije breinen
moeten in dit huis, het enige
dat hun waardig is, verschijnen.
 
Zonder morren, zonder terugslaan
moet nu elke vrije hals
onder ‘t juk des machts gebukt gaan.
 
Tot het volk in breder kringen,
eerst verbaasd, dan door te denken,
ook om vrijheid durft te dwingen.
 
 
III
Korf loopt dwars door de bewakers
die hem plichtsbetrachtend grijpen,
maar zij grijpen in het lege…
 
Aan hun bajonet geregen
loopt hij, links en rechts doorboord,
vrij en blij naast Palmström voort.
 
 
IV
Met de wachter die het eten
brengt, betreedt hij het cachot
waar zijn vriend, de booswicht Palmström
huist.
 
Stamelend, struikelend snelt de wachter
weg en raaskalt over geesten
die hij niet de baas kon blijven…
Men
 
komt in drommen aangevlogen
Allen werpen zich op Korf, maar
‘t is vergeefs geworpen! Korf is
geest.
 
 
V
Het is onmogelijk Palmström vast te houden
(hoewel hij zelf het liefst had willen blijven).
Maar Korfs verschijning is niet te verdrijven.
 
Palm zat in ‘n dozijn gevangenissen
Maar alom zijn de cipiers bij horden
weggevlucht, de directeuren gek geworden.
 
Zodat men hem met opgeheven handen
smeekt om terug te gaan naar eigen oorden
en ‘m zelfs toestaat niemand te vermoorden.
 
 
 
vertaling: ernst van altena