Een bedaard iemand, zo wordt Plume in de aanhef van zijn eerste episode genoemd – de oorspronkelijke titel daarvan was: De filosofie van Plume -, niettemin leiden de wederwaardigheden van dit vederlichte heerschap herhaaldelijk tot bloederige taferelen of Buster Keaton-achtige scenes, waarin de hoofdpersoon de dupe van de omstandigheden schijnt te worden, zonder daar overigens zichtbaar onder te lijden.
Plume die als hij in bed wakker wordt een achttal versgeslachte delen van zijn vrouw aantreft en daarvoor door een rechter op het matje wordt geroepen en terstond ter dood veroordeeld. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei hij, ‘ik heb de zaak niet gevolgd.’ En hij sliep weer in. Plume op reis blijkt nergens welkom te zijn. Maar hij zegt niets. Hij beklaagt zich niet. Hij denkt aan al die ongelukkigen die helemaal niet op reis kunnen, terwijl hij wel reist, voortdurend reist. Plume die in de trein met een troep (door hemzelf, uit voorzorg) overhoop geschoten Bulgaren zit opgescheept; Plume die een grotesk visioen op z’n bord krijgt; Plume die schittert door afwezigheid in een hoofdstuk over hoofdafrukkers; Plume die in Berlijn door een hoer, moeder van negen kinderen, en haar twee vriendinnen wordt uitgekleed; Plume die ten gevolge van een faux pas aan het plafond zit; Plume onthand door de lieden zonder benen. Dat zijn een paar voorbeelden.
Plume zal het nooit leren: krachten van buitenaf mogen Plume verpletteren, ze ketsen echter af op zijn meegaande aard. Hij is niemand, licht als een veertje, van nature verstrooid en daarom altijd afwezig, zelfs in het heetst van de strijd. Plume is een Cartesiaans duikertje. Telkens veert hij weer op, alsof hij dezelfde situatie nog eens herhaald wil zien; met elke terugval – zelfs binnen een episode – wint Plume aan afwezigheid.
Een zekere Plume werd door Maarten van Buuren vertaald in zijn bloemlezing van Michaux (1899-1984): Het huiskameronweer (1989). Die veertien hoofdstukken staan ook in de Franse bundel Plume précédé de Lointain intérieur, die sinds 1938 onveranderd is gebleven. Er bestaat een eerste uitgave van Un certain Plume, uit 1930, die 34 hoofdstukjes bevat. De stukjes over Plume die daarna nooit meer zijn herdrukt, volgen hier in vertaling, te beginnen met ‘Tweede dood van Plume’; het oorspronkelijke hoofdstuk ‘Eerste dood van Plume’ werd vanaf 1938 ‘Ze zoeken ruzie’.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheen er in Parijs, zonder naam van een uitgever en ongedateerd, een boekje met als titel Tu vas etre Pêre, toegeschreven aan een ‘Certain Plume’. Ook dit nagekomen hoofdstuk van Plume, uit 1943, is hier vertaald. (J.F.V.)
 
 
In Wenen
 
Tweede dood van Plume
 
Toen Plume ‘s morgens naar buiten liep stelde hij vast dat de stad volstrekt verlaten was.
‘Ze hadden me wel even mogen waarschuwen!’ dacht hij en hij begon door de stad te dwalen.
Tenslotte ontwaarde hij een agent; verderop stond er nog een. Bij alle grote kruispunten was een agent achtergebleven… Dit is nu het Germaanse ras ten voeten uit.. dacht hij en hij dwaalde verder door de stad.
Hij sprak er een aan en vroeg hem het adres van het Haydn-Museum in de hoop dat de ander zich zou beijveren om hem van alles op de hoogte te stellen. De agent wees de weg en salueerde. Plume richtte zich tot een ander, die hem net zo antwoordde. In hun hart hebben ze een hekel aan buitenlanders, dacht A. en hij begon opnieuw door de stad te dwalen.
Er ging een tijd voorbij. Het begon te regenen.
Morgen, zei hij bij zichzelf, ga ik naar de musea en geef ik de schilderijen een plaats naar mijn smaak, want zoals ze nu hangen, interesseren ze me niet bijster. En dus was hij de volgende dag druk bezig om de schilderijen van hun plaats te nemen, toen de troepen en daarna de inwoners in de stad terugkeerden.
‘U had ons verdorie wel mogen waarschuwen,’ zeiden ze tegen hem, ‘een hele nacht kreperen in de open lucht, midden in de regen met vrouw en kinderen, ga maar na, met de longontstekingen die onvermijdelijk zullen volgen en de algemene opschudding, wat ons dat allemaal gaat kosten.’
Maar, zei hij, ik heb u gewaarschuwd. Ik heb u gisteren een brief gestuurd. – ‘Aha!’ en ze gaan op weg naar de Hauptpost. De brief wordt gevonden.
‘Goed’, zegt de politiecommandant, ‘u kunt gaan’.
Plume loopt naar buiten. Dan, op de hoek van de straat, slaat de schrik hem om het hart. Hij neemt hals over kop de benen. Te laat. Er klinken twee schoten. De spion is niet meer.
 
 
Boeddha
 
Alle dingen hebben een strelende wang. Daarna eten ze je op.
Wat doet Plume daar? Hij is thuis met zijn pijp.
Tussen ding en mens heeft het ding altijd de overhand. Samenwonen met een muur, met een hazelnoot, met een worm. En de worm is het sterkst en Plume is zijn vrouw. Niet te geloven. En toch is het zo.
Uitgestrekt, ontspannen, zo kent de Aarde hem.
Als hij wakker wordt met zijn been van ivoor, is hij bedroefd. Hij is bedroefd, omdat hij zwak is, dat is het hem.
Wie stevig is, is een man. Maar wie week is, is grenzeloos. Hij heeft alle vormen, hij is overal geboren. De ware Boeddha, dat is hij.
 
 
Breuk
 
Waarom is Plume ongelukkig?.. Omdat hij niet kan hakken. Hij vindt het veel te fijn om uit te rusten en terwijl hij rust, binden de lianen hem vast en omhelzen hem. En die lianen zijn van vlees en bloed, armpjes, dun en talrijk. Ze afhakken? Hij kan niet tegen bloed. Bovendien, u weet hoe dat gaat, die armpjes, je hakt er een af, maar de andere armen denken dat het niet heus is, dat het een ongelukje was, een onverhoedse beweging en ze binden hem vaster dan ooit en hak ze dan maar eens af als ze net weer uitbundig zijn en denken dat het maar een ongelukje was…
Plume legt zich dus maar weer te ruste.. en het bloed dat uit de afgehakte arm stroomt, verenigt ze, afgrijselijk aandenken.
 
 
Een eigenaardige dief
 
G. heeft niets. Zo eenvoudig als wat, hij heeft niets. Hij gaat om met mensen die hebben. En hij mag dan een doorgewinterde dief zijn, het lukt hem nooit om hun iets afhandig te maken. Stof is alles wat hij vangt. Daarom is hij steeds berooider, steeds kaler. Maar voor het op-sporen van dieven is hij onovertroffen. Van welke aard het gestolen goed ook is, het mag groot zijn of klein, hij ziet het. Hij herkent een gestolen parel tussen tien andere die eerlijk van u zijn.
Daarom gaan dieven hem uit de weg. Hij zaait paniek onder hen. ‘Dit is niet van u,’ zegt hij tegen ze, ‘en dat ook niet! He! He!’ En zijn boosaardige lachje verontrust ons allemaal.
 
 
Vertrouwen
 
Daar heersten blijdschap en overvloed. Blijdschap, niet omdat men ziekte en ongeluk negeerde, maar omdat men ze had overwonnen.
Lange bebloede armen gingen door met bewegen en afgehakte benen en voeten liepen verder en zetten er opgewekt de pas in.
Stoomboten vol schorpioenen liepen binnen; treinen met zeven wagons cobra’s rolden aan en niemand maakte zich zorgen, vol vertrouwen in de kracht van de gezondheid. Men maakte een gemoedelijk praatje met de machinist van de trein, vroeg hem of alles goed verlopen was, vol vertrouwen in de kracht van de gezondheid.
Blinden wijdden zich naar hartelust aan het hardlopen; botsten tegen een muur, daar lieten ze zich niet door afschrikken.
Bedelaars gingen zitten en tekenden dapper met hun stok in het zand: Bank van Frankrijk – 1 juni. Uit te betalen aan mijzelf de somma van honderdduizend frank – en de handtekening, vol vertrouwen in de krachten van het heelal.
Doden werden niet meer begraven, ze lieten ze in hun bed liggen, vertrouwend op de kracht van de gezondheid. En de drenkelingen aan het oppervlak van de rivier.
Een baby wordt geboren. Goed! Hij ziet maar dat hij het redt!
Vol vertrouwen in de krachten van de gezondheid…
 
 
Raadsel
 
Hij trok altijd met veel kabaal zijn ongeluk tegemoet, en kwam uiteindelijk luid trompetterend terecht in zoet water en beleefdheid; hij gedroeg zich kortom als een dikhuid die een hele wijk op zijn kop zet voor een futiliteit!
Het lukte hem nooit om incognito te reizen vanwege de oorverdovende herrie van hijskranen binnenin hem, van kettingen die ingerold werden en uitgerold.
De gang van een lastdier.
Of liever: alsmaar voortgestuwd door de grote bewegingen van een walvisstaart.
Hij koesterde ook een diepe haat tegen flessenvormen en alles wat sopraanstem is.
Voor driekwart was hij aanpassing, aanpassing ten koste van alles, maar het laatste kwart ging driftig te keer, duwde de anderen aan de kant, stelde ze voor voldongen feiten.
En dan was er die enorme hiel die hem vooruit duwde, een geweldige motorische schijf, waaraan hij als een stengeltje bevestigd was, een grote schijf die zich hortend en stotend voortbewoog en hem door elkaar schudde als een pruimenboom. Altijd maar hotsend en botsend en het kon haar niet schelen of hij zijn botten brak tegen stenen muren, als zij er maar onderdoor kon of eroverheen.
Hij was zwak en fijngebouwd, had overal last van, van de zon en van de regen.
De motorische schijf sliep nooit. Het waren voettochten waar geen eind aan kwam, vol van gevaar, om gek van te worden.
 
 
De natuur
 
Ik weet niet of bomen praten en huizen ook niet. Maar ik praat in elk geval wel tegen hen, o niet zoals meisjes praten, nee, eerder iets als:
Zeg jij, boom daar, grote plataan, wat zou je ervan zeggen om uit de grond getrokken te worden, zo’n dertig of veertig keer ondersteboven
in de lucht gegooid te worden en een spannend tochtje te maken boven het bos dat je vast niet kent, ook al staan je bladeren sinds jaar en dag gespitst als grote oren, he?

Seine, Seinetje, als we jou eens in de lucht gooiden en je een beetje in de richting van Poitiers stuurden, of van de Puy-de-D6me, waar ze juist zo’n behoefte hebben aan water?
Zeg, Schelde, hoe zit het, gaan we vooruit of achteruit? Een beetje beweging zou je geen kwaad doen, wel?
Kleine vissersbootjes in de haven, als we jullie eens plotseling op voile zee zouden gooien? Zouden jullie misschien bang zijn voor het slechte weer, bang om hard in aanraking te komen met het water, waaruit jullie toch jullie kleine winstjes slaan?
Moskee van Soliman, grote pad van Istanboel.
Kathedraal van San Marco, jij ouwe kikker. Als we jou eens uit Venetië met al zijn duiven vandaan trokken en je neer zouden zetten, laat eens kijken, bijvoorbeeld in het meer van Enghien, waar monumenten nog zo dun gezaaid zijn, mag je wel zeggen.
Andesgebergte, lange ruggegraat van Amerika, als we eens een paar stukjes uit je zouden weghalen, ze is zo vlak, de Campina, zo troosteloos, als je daar je hoge rug zou opzetten, prachtig zou dat zijn, of in Siberië, opeens zou het koud zijn daar op je toppen.
Hé, Vesuvius, je hebt nu lang genoeg geteerd op de reputatie van Herculaneum en Pompeï. In die omtrek valt weinig meer te verwoesten. Maar als je in België stond, dan had je wat te doen; het krioelt daar van mensen, van huizen, van steden. Een groot nest, dat land.
Voelt de Fujiyama zich aangesproken, misschien?
De ijsbergen, pooldak van Arctica, zouden die geen zin hebben om de haakneuzen van de Arabieren in Tripoli te laten bevriezen? De tulbanden zouden dan goed van pas komen .. en liever twee dan een..
En een paar lekkere moerassen rond de Acropolis, met zijn rots, zijn Dorisch en zijn zandstof.. of in New-York, de gebouwen zijn daar zo kaal zonder heipalen.
En een of twee woedende Amazone-armen in Bern, waar de mensen zo rustig zijn..
De Amazone-armen liggen waar ze moeten liggen. Ja, dat weet ik wel, ik weet het maar al te goed, zo dom ben ik ook weer niet. Maar toch, al was het maar voor een dag, een ogenblik..
 
 
De kamer
 
Hij woonde op een kamer, bescheidener kan gewoon niet en echt te smal. Hij voelde dat hij op het punt stond er gek van te worden. Een deel van de pijpela liep naar de deur. Een ander, dat er haaks op stond, liep naar het raam. Het bed stond in de hoek tussen deze twee. Je kon geen stap zetten zonder je te stoten aan de muren. Een daarvan, een enorme halve cylinder, drong zover mogelijk de kamer binnen en drukte de kast tegen het bed. Dat armzalige en naargeestige kastje was echt gemaakt van dood hout; bloedeloos en versteend hout.
Dat kastje dus smeet hij wel tienduizend keer op de grond, met be-hulp van zijn verbeeldingskracht. Hij vertrapte het, vermorzelde het, gooide het uit het raam, versplinterde het tegen alle schoorstenen en het had zich nog maar nauwelijks hersteld (en het herstelde zich, zoals alle onaangename dingen, ogenblikkelijk) of hij vermorzelde het opnieuw. Een mitrailleur reageert niet sneller met zijn tak-tak-tak-tak.
Dat is de schoonheid van de verbeeldingskracht.
Wat de muur in halve cylindervorm betreft die van de begane grond tot aan de zesde verdieping liep .. als een toren (het was gewoon de muur van de liftschacht), hij had de gewoonte hem om zijn middel te vatten (en neem van mij aan dat hij omvangrijk was!) en hem van het dak te gooien. Maar meteen kwam er een dekselse tocht van beneden en het moment daarop begon de muur zich opnieuw te vormen. Hij sloeg er reusachtige gaten in, verpulverde hem, verbrijzelde hem, sloeg hem aan stukken, ondermijnde hem, tuigde hem af op een manier die elke muur zou hebben ontmoedigd, maar niet deze trotse muur. Toch leek hij nadien minder hard, minder homogeen. Je voelde dat hij geschokt was.
En het leven in deze kamer werd bijna leefbaar.
Hij zou binnenkort naar een andere, grotere kamer verhuizen. Maar ze had een gebrek. Want kamers voor mensen met weinig geld hebben altijd een gebrek. Ze zag uit op een heel krappe driehoekige binnenplaats. De tegenoverliggende muur stond werkelijk tegen het raam en nog lelijk en donker ook, of liever afzichtelijk.
Hij probeerde er gouden sterretjes op te plakken. Stupide natuurlijk, maar het zou een succes zijn geweest op die zwarte muur.
 
 
Je wordt vader
 
Wie heeft niet het koude zweet voelen uitbreken, vervolgens een kille woede voelen opsteken en tenslotte een golf van vreugde hem voelen opnemen toen hij vernam dat hij vader werd van een kind, en ook walging en haat voelen opkomen tegen deze larven waarvan iedereen geobsedeerd is en wier enige doel het is naar buiten te komen en voet aan de grond te krijgen op deze aarde waarop wij al zo moeizaam, zo lastig, zo benauwd rondlopen?
Wie heeft zijn armzalige kroontje, maar hoe dan ook zijn eigen kroontje, niet voelen wankelen, en aan de ontelbare meertouwen die
hem al vastbinden een nieuwe en taaie tros voelen toevoegen?

Tros die groeit tot duizend om hem nooit meer los te laten en die aan hem trekt als duizend sleepboten en in richtingen die uiteenscheuren.
Onderwijl wacht de vrouw, als een koe belemmerd in haar bewegingen en overvallen door duizelingen, op de eerste schoppen van de sponzige booswicht die haar plotseling met een ruk tot staan brengt, zich bij de aanwezigen doet verontschuldigen en zich afwenden en trillen van top tot teen en bang worden, verschrikkelijk bang.
Maar de larf laat niet los en vervolgt blindelings zijn bestaan, lelijker dan de voorvader van een aap, glibberiger dan een inktvis en o wee als zijn longen erin slagen zich te ontplooien op het goede moment, als hij met de scheurende pijn die hij de vrouw berokkent en waar hij volstrekt lak aan heeft, omdat hij alleen zijn eigen belang najaagt (al een echt mannetje en voorbestemd om dat ook op een andere manier te worden en zich op zijn beurt te verstrikken in de touwen waarin hij nu zijn verscheurde ouders vastheeft) o wee dus als hij het obstakel overwint, haar buik openscheurt en op weg naar het leven in de open lucht.
Zo, verwekker van ongeluk! Nu schreeuw je op jouw beurt! Je schreeuwt en je baant je via het oor een weg naar het lijden van de anderen.
Duizenden dagen, duizenden nachten maken zich gereed waarin opgeruimd de marteling tegemoet wordt getreden, die ruimschoots wordt toegediend door het afschrikwekkende wezen, opgeblazen als een woedende meloen en die er ondertussen op uit is om op je te gaan lijken, zich daar langzaam maar zeker op voorbereidt en je een onverhoedse dag zal treffen door een broederlijke noot.
Van deze laatste en meest verschrikkelijke tros kom je nooit meer los, tenzij je gedreven door een heilzame en helderziende haat op het poppegezicht het eerste begin ontdekt van de zenuwtrek van een verafschuwde schoonmoeder die je op tijd verlost van de tirannie van tedere gevoelens.
Maar laten we ons niet overhaasten, voorlopig was ik de vader van niet meer dan een hompje vlees in een vrouwenbuik dat naar ik hoopte de eerste zes maanden geen menselijk gezicht zou vertonen.
Toch had ik donkere voorgevoelens.
Toen de aanwezigheid van de foetus eenmaal met zekerheid was vastgesteld volgens tekens die de arisen kunnen waarnemen in de buik waar zijn aanwezigheid werd gevreesd, koos ik direct om op alles voorbereid te zijn een woonplaats die regelmatig werd besproeid werd met bommen en die dicht bij de Renaultfabrieken lag. Het was hoog tijd dat ik mezelf, die daar zozeer behoefte aan had, een troef in handen speelde. Ik ging erheen, zodra ik mijn vrijgeleide in handen had.
Op hetzelfde moment bleek dat de vrouw en de foetus die voor deze plaats bestemd waren niet kwamen, zodat ik niet kan beweren dat het plan goed was geregeld en er bovendien alleen plaats was voor mij, maar ik had het gevoel dat ik iets had gedaan en dat het noodlot, het toeval, met een beetje lange arm natuurlijk iets zou kunnen… zou kunnen… maar de afstand was 980 kilometer. Zo onhandig zijn piloten nu ook weer niet, wat ze ook zeggen.
Hoe dan ook, ik kalmeerde en hervond mijn vrede met het heelal, vooral toen een D.C.A. waarvan talrijke forse exemplaren op vijftig voet overvlogen, een dreun uitdeelde en ik mijn ruiten op de uiterste grens van hun weerstand hoorde trillen en de vette ‘plofs’ hoorde van de zware bommen die zich in de aarde boorden of in obstakels die ze in een oogwenk verpulverden.
Onderwijl ontwikkelde zich op bijna tweehonderd mijl van daar de foetus in alle gemoedsrust. De moeder was een beetje van slag. Hij zat tenslotte in haar buik. Hij zat niet minder in mijn hoofd.
Zij voelde zich misselijk. Wij voelden ons misselijk.
Zo verliepen de maanden. De oorlog kwam tot een eind en de natuur met zijn gebruikelijke verblinding Het deze kleine schreeuwlelijk, waarvan men beweerde dat ik de vader was, groeien in de buik en geboren worden en de lucht van onze kleine planeet in zich opzuigen.
Werkelijk, op zijn derde had dit kleine mormel een manier van bestaan ontwikkeld die alle aandacht opeiste. Ik moest er hoog nodig van door en wel direct.
Wee degene aan wie hij duidelijk maakte dat hij hem nodig had.
Hij knevelde zijn slachtoffer met de duizend touwen van zijn veeleisende zwakte en de rol van onbetaalde en praktische tussenpersoon tussen de wereld en hem werd je onherroepelijk en zonder discussie toebedeeld.
Desondanks stelde je in zijn ogen weinig voor.
Een vader is voor een kind altijd oneindig minder interessant dan een paard. Het beste wat pater kan doen is nu juist de illusie geven van vier benen, soms beseft hij dat en speelt hij gewillig paardje.
Maar niet al te vaak, want die rol vermoeit degene die speelt en 00k degene die hem ziet spelen en deze laatste streeft met heel zijn ziel naar de werkelijkheid en verdraagt jou steeds moeilijker.
Je moet opnieuw vader worden en bevelen uitdelen, bevelen aan het kind, aan zijn stem, aan zijn ogen, aan zijn moeder, bevelen over alles en nog wat. Op dat moment rent er een grote hond in voile vaart voorbij het raam; het kind is er ogenblikkelijk door geboeid, voelt viervoetige bewegingen in zich, een prettige toename van zijn wezen, en hij keert zich van je af in een vlaag van brutale onachtzaamheid.
Hoe het ook zij, de zorgen stapelen zich op je schouders, je maakt berekeningen en ook ik maakte berekeningen en die waren belabberd, want hoe ik ze ook maakte, ze vielen belabberd uit, er was geen geld, er zou nooit geld zijn, er was nooit geld geweest.
Dat sprak vanzelf en ik was niet de eerste die onbevredigende rekensommetjes maakte. Maar door alle rekenarij die ik in aanwezigheid van deze veeleisende baby moest maken, kwam ik tot de slotsom dat hij weg moest. Ik wilde hem onderbrengen bij boeren. Daartegen rezen bezwaren. Als er geen bezwaren bestonden, zouden kinderen bij bosjes op de wereld worden gezet met dat onwaarschijnlijke gemak waarmee kinderen worden gemaakt.
 
In afwachting van een plaatsje op het platteland, werd hij ondergebracht bij een nicht van mijn vrouw, een middelmatig typ wier echtgenoot beeldhouwer was – en een beeldhouwer van lik me vesje.
Maar de tuin was bijna zo groot als een park en een baby die huilt kan dat beter doen in een vreemde tuin, ook als is het de tuin van een slechte beeldhouwer.
In een put van deze tuin nu hield de beeldhouwer als studiemodel een beer.
Zo waar ik hier sta, ik had er niet aan gedacht. Ik wil me niet mooier maken dan ik ben, maar ik dacht er eenvoudig niet aan.
En op een dag (ja, natuurlijk.., maar ik had er echt niet aan gedacht) op een dag dat de kleuter een heel stuk had gekropen en stapjes gedaan – zijn eerste grote wandeling op deze wereld! – gebeurde het dat hij – wat een plezier voor hem! – de put naderde en de beer zag! Wat een grappige Meneer en zoveel haar! en de beer zag ook hem met zijn gemene en intelligente oogjes en strekte zijn harige poot met de lange, buitengewoon lange nagels uit en trok mijn kind dat hem grappig vond naar zich toe en smoorde het.
Zijn moeder had er verdriet en ellende van, teerde weg als ze eraan dacht, alles werd zwart voor haar ogen en zonder belang. Ik? Ja, wat wil je! Die verdomde beer, waar had die zich mee bemoeid?
Wie weet was ik op een dag gewend geraakt aan het vaderschap!