Wat Colui vaak doet: de trein nemen naar een kleine provinciestad, om daar halverwege de avond aan te komen en zijn intrek te nemen in het soort hotel dat nog sporen draagt van het herenlogement dat het in de negentiende eeuw is geweest. In provincieplaatsen komen in de gelagkamer of bar van zulke hotels nog wel de notaris, de directeur van de vvv en die van de zuivelfabriek, de directrice van de Bibliotheek, de eigenares van de lokale krant en de gemeentesecretaris ‘s avonds een glas drinken.
Colui heeft op zijn reizen altijd weinig bij zich. Hij draagt een goed pak, goede schoenen, soms een hoed. Zijn overige bezittingen zitten in een kleine koffer van donkerbruin leer, net als zijn pak en schoenen niet nieuw maar perfect onderhouden, het leer hier en daar geschaafd of gekrast maar liefdevol met de juiste kleur was ingepoetst en uitgeborsteld – een koffer die vertrouwen wekt, die de wereld meedeelt dat zijn eigenaar niet te beroerd is om geld uit te geven voor kwaliteit maar vervolgens zuinig is op zijn bezit. In de koffer toiletgerei, schoon ondergoed, schone overhemden, tweede stropdas, soms een boek in een van de vele talen die Colui machtig is.
Ook Colui drinkt ‘s avonds een glas, leest de krant en rookt een sigaar. De tweede avond knikt men tegen hem, de derde avond idem maar met een glimlach, de vierde avond vraagt de dokter of hij voor zaken hier is (wat Colui met een vriendelijke glimlach beantwoordt). De vijfde avond vraagt men hem of hij aan de bridgetafel wil invallen voor de directeur van de zuivelfabriek, die verhinderd is. De volgende avonden (maar zeker als Colui een maand of wat later het stadje weer bezoekt, wat hij steevast doet) heeft men het gevoel dat men hem al jaren kent. ‘Keurige man. Door en door betrouwbaar.’
 
Een vrouw tegen Colui: ‘Jij laat nooit zien wie je werkelijk bent.’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zegt Colui. ‘Dit ben ik.’
‘Nee, wat daaronder zit,’ zegt de vrouw. ‘Wat je echt bent.’
‘Wat iemand echt is, is wat hij doet,’ zegt Colui. ‘Meer is er niet.’ Hij zegt het zacht en vriendelijk, want hij vindt de vrouw lief en wil haar niet voor het hoofd stoten. Hij zegt niet dat het hem een raadsel is hoe mensen geloof kunnen hechten aan de praatjes van de psychiaters, die de hele wereldbevolking tot patiënt hebben verklaard door te beweren dat er diep binnenin de mens een geheel ander wezen schuilt dan zich aan de buitenkant vertoont. Een veel beter want echter wezen, dat de mens kan ontdekken door af te leggen wat hij heeft aangeleerd.
‘Iemand is lief als hij zich lief gedraagt,’ zegt Colui tegen de vrouw.
‘Iemand is intelligent als hij zich intelligent gedraagt.’
‘Iemand is een moordenaar als hij een moord heeft gepleegd.’
‘Ik haat het woord “eigenlijk”,’ zegt hij ook nog. Maar hij ziet in de ogen van de vrouw dat het niets helpt.
 
Colui nodigt de lieve vrouw uit voor een bezoek aan de dierentuin. Het is een mooie dag. Colui wordt zeer opgewekt van de olifanten, kraanvogels en hangbuikzwijntjes die zich koesteren in de zon, maar de vrouw is weemoedig gestemd. Bij de apenrots blijven ze staan en leunen naast elkaar over het muurtje langs het water waarin de apenrots een roze eiland vormt.
Op de rots huizen tientallen, misschien wel honderden, slanke, lichtbruine apen. Ze liggen te slapen in de zon, eten stukjes komkommer en wortel die ze in het water afspoelen alvorens erin te bijten, geven piepkleine jongen de borst, vlooien elkaar of copuleren onder luid gekrijs. Een oude aap achtervolgt een jongere die probeert het wijfje te benaderen dat de oude als zijn eigendom beschouwt. Hij krijgt hem te pakken aan de waterkant en bijt hem tot bloedens toe in zijn rug en nek. Enkele andere apen bekogelen elkaar met keutels en proberen zelfs over het water de toeschouwers te raken.
De vrouw haalt haar schouders op en steekt een sigaret aan. Ze verlaten de dierentuin. Later krijgt Colui een brief van de lieve vrouw. Ze heeft er veel verdriet van, maar ze denkt dat ze met Colui moet breken. Iemand die nooit laat zien wie hij werkelijk is, daar kan ze niet mee blijven omgaan.
 
Voor de kost doet Colui alles wat op zijn weg komt. In A. helpt hij de directeur van de zuivelfabriek met het opzetten van een rationeler transportsysteem. In B. treedt hij op als vertrouwensman in een conflict tussen de burgemeester en de gemeentesecretaris.
‘Bekwaam,’ zegt de burgemeester als het conflict is opgelost. ‘Een zeer bekwaam man.’
‘Niet geringe bestuurlijke ervaring, dat is duidelijk,’ zegt de gemeentesecretaris. En beveelt Colui aan als voorzitter van een commissie die het politieoptreden te C. onderzoekt.
In C. werkt Colui vervolgens jarenlang als chirurg in het streekziekenhuis. Dankbare patiënten sturen hem bloemen of groeten hem op straat. Collega’s hebben een hoge dunk van zijn vakmanschap en collegialiteit. Een paar maal treedt hij op als voorzitter van een landelijk congres op zijn vakgebied.
Niemand heeft ooit papieren van Colui gezien, maar dat komt doordat hij in de jaren zeventig is gevlucht voor de communistische dictatuur in een Oosteuropees land. Alles heeft hij moeten achterlaten. Ooit heeft Colui zich daarvoor verontschuldigd bij de geneesheer-directeur, maar die wuifde zijn excuses lachend weg.
‘Je werk is een beter getuigschrift dan enig papier, beste collega.’
Na de val van de Muur en de ineenstorting van het Oosteuropese machtsblok zegt de rossige mevrouw van de administratie, die sinds haar scheiding heimelijk hoopt dokter Colui ooit nog eens te verleiden: ‘Kunt u eindelijk uw papieren laten komen, dokter.’
Daarna wordt Colui in C. alleen nog waargenomen door een van de verpleegkundigen, die hem op het station in C. met een koffer op een internationale sneltrein ziet stappen terwijl hij meent dat dokter Colui die dag moet opereren.
 
Een ijverige journalist van een provinciale krant volgt het spoor van de verdwenen dokter tot in het bevrijde Praag. Hij laat een foto van Colui zien aan personeelsleden van enkele ziekenhuizen in die stad. In het Academisch Ziekenhuis meent een nachtportier de man van de foto te herkennen als een elektriciën die er enkele jaren heeft gewerkt, vooral aan de steeds falende apparatuur in de operatiekamers, en in 1968 is verdwenen. Een paar artsen en verpleegsters herinneren zich die elektriciën wel, maar zeggen dat hij absoluut niet de man van de foto is. ‘Die elektriciën was een verlopen mannetje met een magere kop en slechte tanden. Dit is een heer. En die nachtportier is een zuiplap en een fantast.’
 
Het is een jaar later als Colui in D. uit de trein stapt en van het station bedaard naar het oude centrum wandelt. Het is halverwege een mooie zomeravond. Colui draagt een uitstekend zomerkostuum met vest en een lichte hoed. Hij gaat Hotel De Beurs binnen, zet zijn koffer neer bij de balie en vraagt aan de receptioniste of er een kamer vrij is.
Wat een aantrekkelijke man, denk de receptioniste. ‘Zeker meneer,’ zegt ze.