De onverzadigbare lezer
(Over Roberto Bazlen)

Wij moeten, mijn vrouw en ik, Bobi Bazlen voor het eerst in 1948 ontmoet hebben. Door een ruiltje met studenten uit Turijn hadden wij een handvol lires bemachtigd, genoeg om het een paar weken in een studentenlogement in Rome uit te zingen. Eten konden wij op de mensa die ondergebracht was bij een charitatieve organisatie, de onarmo. Eén keer hebben wij onszelf getracteerd en gingen prinsheerlijk, en voor geen geld, in een echt restaurantje te gast. Het lag, voorzover ik mij herinner, op de hoek van de via Nazareno en de via del Bufalo, tegenover een waterbak met een oud buffelkopje waarnaar de straat wel genoemd zal zijn, of omgekeerd natuurlijk. Wij kregen aubergines bij de saltimbocca, dat weet ik nog omdat mijn geliefde zó duidelijk liet merken hoe heerlijk zij het hapje vond, dat een man aan een tafeltje naast ons opstond om zijn eigen, net opgediende, portie op haar bord te schuiven. Aardige mensen, die Romeinen.
Meer dan tien jaar later zaten wij met Bobi Bazlen in Anguillara, hoog boven het meer van Bracciano, op een terrasje te wachten op de vis die de restauranthouder eventjes beneden moest laten vangen. Ik vertelde Bobi over onze eerste kennismaking met Rome en zei dat hij eigenlijk nogal op die man van de aubergines leek, zoals ik mij hem herinnerde. ‘Wat voor eethuisje was dat?’ vroeg Bobi. Ik beschreef het en vertelde dat de gulle eetgenoot een donkerblauw gaatjeshemd aan had. Bobi knikte. Dat was hij wel geweest, hij at die zomer vaak bij de Trattoria del Bufalo en hij droeg zulke bloesjes. Wij zaten met open mond naar hem te luisteren maar Bobi zag er niets vreemds in dat wij elkaar al ontmoet hadden, ik geloof dat hij het eerder onbegrijpelijk gevonden zou hebben als hij ons pas in 1956 tegen het lijf gelopen was. Later zou zo’n voorval mij niet meer verbaasd hebben, ik heb wel vreemdere dingen met Bobi meegemaakt.

Hoewel een roman waarvan hij de afwezige hoofdpersoon is, Het stadion van Wimbledon van Daniele del Giudice, in het Nederlands vertaald is, weten maar weinig literatuurliefhebbers in ons land van het bestaan van Bazlen af, ‘personnagio importantissimo della cultura italiana’ volgens Aldo Carotenuto. Dat is Bazlens eigen schuld, hij heeft, op drie, vier artikelen in zijn jonge jaren na, niets gepubliceerd. Pas na zijn dood verschenen twee deeltjes aantekeningen en leesrapporten (voor de uitgeverijen Einaudi en Adelphi) en de onvoltooide roman Der Schiffs-kapitän, die laatste dan nog in het Italiaans vertaald door Roberto Calasso onder de titel Il Capitano di lungo corso. De Scritte, ‘Geschriften’, waarin die drie boeken bijeengebracht zijn, aangevuld met brieven aan Eugenio Montale, zijn alleen in een oplage van honderd exemplaren voor vrienden uitgegeven. Of ik een verklaring voor Bazlens weerspannigheid ten opzichte van de openbaarheid zal aandurven (zijn leven lang heeft iedereen om hem heen op een meesterwerk zitten wachten) weet ik nog niet. Eerst maar de aandacht afleiden met wat feiten.

Triëst
Roberto Bazlen verenigde de gretige nieuwsgierigheid van de provinciaal met de vanzelfsprekende goede smaak van de cosmopoliet: hij kwam uit Triëst. Hij werd geboren op 10 juni 1902, via Cecilia de Rittmeyer. Zijn vader kwam uit Stuttgart, zijn moeder was een Hirsch, uit een Joods-Triëstijnse familie, maar zij kreeg, zoals gebruikelijk bij geassimileerde Joden in het Duitse en Oostenrijkse, de Germaanse voornaam Clotilde. Bobi heeft zich overeenkomstig de Joodse traditie van doorgeven-via-de-moeder altijd Jood gevoeld, al heeft hij zich voorzover ik weet verder nooit bekommerd om Joodse groepszeden. Ik heb meegemaakt dat hij een fase doormaakte dat hij, met een Japans boek in de hand, hardnekkige pogingen deed om een soort Zen-maaltijd te verzinnen, maar kosjer eten, dat heeft hij hoogstens uit beleefdheid tegenover een gastvrouw gedaan.
Bobi’s vader stierf toen hij één jaar oud was, hij werd opgevoed door zijn moeder en twee van haar zusters, onder het toeziend oog van een oom, de koopman Ignazio of Ignaz Hirsch, die zijn neef zozeer als een persoonlijke verantwoordelijkheid zag dat hij hem tot erfgenaam maakte. Daardoor is Bobi een paar jaar rijk geweest – een paar jaar maar want hij wilde geen geld hebben en gaf ieder van zijn vrienden die iets nodig had met zo gulle hand dat hij al gauw weer van die last af was. Bobi en geld, ik zal er later nog wel iets over zeggen.
Bobi Bazlen had dus drie moeders om zich heen, en zulke kinderen, verzekert de zoëven genoemde psycholoog Aldo Carotenuto ons in zijn Jung e la cultura Italiana (waarvan één hoofdstuk aan Bazlen gewijd is), zijn gewoonlijk intellectueel vroegrijp. Als het om Bobi Bazlen gaat had hij gelijk. Toen die een jaar of zeventien, achttien was, bewoog hij zich met gemak in de intellectuele kringen van Triëst, waar zijn toen al opvallende belezenheid respect oogstte. Ik vermoed dat hij met oudere stadgenoten meer te bepraten had dan met de scholieren van zijn eigen leeftijd (maar dat hoop ik misschien alleen maar omdat het bij mijzelf op die leeftijd zo was). Dat neemt niet weg dat hij een vrij grote kring vrienden om zich heen had (hij was inderdaad het intellectuele middelpunt), vaak interessantere mensen dan de meesten van ons beschoren is: Giani Stuparich, Alberto en vooral Nello Stock, Giorgio Voghera, Carlo en Gerti Tolazzi, nu ja, niemand kent hun namen, dus meer hoef ik er niet te noemen. Op één na: Piero Quarantotti Gambini met wie hij tot diens dood bevriend bleef. Quarantotti Gambini, uit één van de (acht-en-veertig) oude Venetiaanse families en dus geïnteresseerd in de sfeer van verval en ouderdom, zou ook in Nederland bekend hebben kunnen zijn. Zijn delicate, Couperusachtige, roman La rosa rossa is immers al begin jaren Zestig in het Nederlands verschenen maar veel aandacht heeft hij niet gekregen. (Ik weet dat zo zeker omdat de reeks waarin het boek uitkwam, met ondermeer Kawabata, William Golding, Zwarte Eland, Juan Goytisolo, Juan Rulfo, stiekem door mij geredigeerd werd).
Wat iedereen opviel aan de middelbare scholier Bazlen is in een paar woorden samengevat door de wiskundige Voghera, vader van Giorgio: ‘Als iets maar absurd, irrationeel, willekeurig, tegenstrijdig, ongeordend is, dan word jij er al verliefd op.’ Voor een mathematicus moet zo’n jongeling angstaanjagend geweest zijn, maar hij had goede ogen in zijn hoofd, de oude Voghera. De latere Bazlen is in deze jeugdopname, na een paar retouches, gemakkelijk terug te vinden. Er doen over Bobi’s surrealistisch getinte escapades in die vroege jaren nogal wat verhalen de rond. Na zijn dood in 1965 heeft menigeen uit Triëst herinneringen aan hem opgehaald, waarvan sommige getuigen van durende bewondering en warmte, andere niet vrij zijn van wrok en dat dan vooral bij enkele van de levenslange Triësters die hun vriend hebben zien wegtrekken zonder om te kijken.
Hadden zij gelijk? Was Bobi trouweloos? Met verschillende van zijn jeugdvrienden is hij altijd hartelijke brieven blijven wisselen, Voghera, Nello Stock, Quarantotti Gambini, en als zij in de buurt waren zochten zij hem in Rome op. Welbeschouwd is een afscheid van de geboortestad op je vijf-en-dertigste misschien juist een bewijs van een uitzonderlijk sterke binding, zoals te verwachten valt bij ‘moederskind’. Bobi ging pas weg toen Clotilde Bazlen gestorven was. Allicht dat dan de banden met enige kracht doorgescheurd moeten worden.
Ik vergeet bijna te zeggen dat Bazlen in zijn jonge jaren vooral als beginnend schilder bekend was, al wist iedereen dat hij ook schreef. In een brief aan Freud vertelt Edoardo Weiss over een jonge kunstenaar, die hij in analyse heeft, en dat was Bobi. Ik neem aan dat ik er niet aan dacht om die picturale activiteiten te vermelden, omdat de tekeningen en aquarellen die Bobi mij heeft laten zien mij niet veel te zeggen hadden. Een beetje Jean de Bosschère, maar met nog meer symboliek. (Bazlen heeft de houtsneden van de mystieke Belg overigens pas later leren kennen, toen zijn eigen stijl al ontwikkeld was.) Soms verheldert zo’n tekening een passage uit Il capitano di lungo corso, meer kan ik er niet over opmerken. Voor Bobi zelf waren deze uitingen wel van belang, hij is er ook altijd mee blijven doorgaan. Na zijn dood is overwogen om een tentoonstelling in te richten, er was al een keuze van tweehonderd schilderijen en kleiner werk bijeengebracht, maar de expositie is niet doorgegaan.

Toen hij een jaar of twee-, drie-en-twintig was, kwam Bobi Bazlen behalve met de verfijnde antikwaar en dichter Umberto Saba en met Ettore Schmitz, gezegd Italo Svevo (die hij vaak thuis opzocht), in aanraking met leeftijdgenoten in Milaan, Carlo Emilio Gadda, Eugenio Montale, Giacomo Debenedetti (later de drijvende kracht achter Mondadori’s Saggiatore-bibliotheek), Sergio Solmi, allemaal schrijvers die naam gekregen hebben, meestal ook buiten Italië. Gadda, Gambini, Montale, zij hebben het een en ander aan Bazlen te danken.

Triëst was tot 1919 een Oostenrijkse stad, een van de weinige internationale havensteden aan de immense middel-europese lappendeken, en de stad droeg alle kenmerken van de habsburgse cultuur. Men komt nogal eens negatieve beschrijvingen van die wereld tegen, waarschijnlijk omdat ontmaskeraars als Hašek en Kafka, en Karl Kraus natuurlijk, het bureaukratische karakter ervan op de korrel hebben genomen. Maar dan wordt vergeten, klassieke vergissing van halfbakken historici, dat deze mensen allemaal met huid en haar tot de habsburgse levenssfeer behoorden. Bazlen heeft in een gesprek, dat in Note senza testo afgedrukt staat, de lof van die maatschappij gezongen: zij was formalistisch, bureaukratisch, omslachtig in alles, zeker, maar de wet, die punctueel gehandhaafd werd, beschermde de burger tegen willekeur en er was geen corruptie (wat Bazlen in zijn Italiaanse jaren wel anders heeft meegemaakt). Dat kwam vooral doordat de ambtenaren redelijk betaald werden en het welvaartspeil in provinciesteden als Triëst tot aan de eerste oorlog hoger was dan ooit daarna. Misschien is het beeld iets te rooskleurig maar dat komt dan doordat de jonge Bazlen voor zijn vorming zoveel te danken had aan die vaak beschimpte Frans Josef-jaren. Duits is levenslang zijn voorkeurstaal gebleven, zeker om te schrijven.
Wie in Triëst geboren is, in het begin van de eeuw, weet wat ‘multiculturaliteit’ is, al bestond het woord gelukkig nog niet. De burgerij sprak òf Italiaans, in een horribele variant van het horribele Venetiaans (de sporen daarvan, zoals een raspende r, waren ook bij Bobi goed te horen), òf Duits, en vaak natuurlijk allebei. Als zij met hun Italiaans heel netjes uit de hoek wilden komen, probeerden deze mensen Florentijns te praten, met meer of (meestal) minder succes. Het duitstalige deel van de bourgeoisie bestond vooral uit ambtenaren en kooplieden. Die speelden een grote rol tot ongeveer 1917, toen het irredentisme steeds meer opgang maakte. In 1919 werd de stad min of meer Italiaans. De Duitse school, een modern ‘Real Gymnasium’, vooral bezocht door Duitse protestanten (waartoe Bobi door anderen gerekend werd) en Joden (waartoe hijzelf zich rekende) werd opgeheven, in zijn laatste schooljaar moest Bobi overstappen naar het Italiaanse Liceo, dat een beetje minder praktisch opgezet was en meer culturele ambities had. Om de stad Triëst heen leefde een plattelandsbevolking voor wie niet Wenen of Venetië het richtpunt was maar eerder het nabij gelegen Ljubljana, want die mensen spraken Sloveens. Het huispersoneel van de burgerij en de winkelhulpen werden daaruit gerecruteerd. Ieder burgerkind hoorde dus van het begin af drie talen om zich heen.
Na de middelbare school ging Bobi, net als alle anderen van zijn leeftijd met wie hij in aanraking was gekomen, naar de hogere handelsschool. Hij schreef de scripties van zijn vrienden maar niet die van zichzelf, daartoe is het nooit gekomen. (Hoe verleidelijk om hier een leitmotiv van te maken!) Zonder diploma zocht hij tenslotte een baantje, eerst in en toen buiten Triëst. In zijn brieven aan Montale van 1926 heeft hij het steeds over zijn ‘werk’, dat hem vermoeide maar bevredigde, maar hij zegt er nooit bij wat hij dan deed; hij zat op een kantoor, meer vertelt hij niet.
In 1934 trok Bobi naar Milaan, door het geld van oom Ignazio hoefde hij daar geen baan te zoeken. In 1939 was alles op, en na een paar tussenstops, in Genua en weer Milaan, vestigde hij zich in Rome waar hij de kost verdiende als correspondent van een bonthandelaar. Onderdak vond hij in de via Margutta, het straatje achter de Trinità waar zich de beste galerieën van de stad bevonden (in de jaren Vijftig hingen er Morandis, Chiricos, Severinis). Daar bleef hij tot een paar maanden voor zijn dood.
Hier en daar leest men over de ‘eeuwige zwerver’ Bazlen, die zich geestelijk noch lichamelijk hechten kon. Geestelijk: accoord. En hij reisde veel, maar: eerst de beschutting van het moederhuis, dan na een paar jaar zoeken zeven-en-twintig jaar lang in hetzelfde appartement van twee kamers, zo iemand is moeilijk een nomade te noemen. Carotenuto, heeft via Margutta 7 Bobi’s ‘enige baarmoeder’ genoemd en dat lijkt mij, als men Triëst even weglaat, meer to the point. Toen het huis, de hele straat zelfs, gerenoveerd werd, moest Bobi eruit. Hij was volledig van slag en heeft het maar een paar maanden overleefd.
Nog een mythe, na Bobi’s dood door Angela Gruber-Benco verkondigd: Bobi heeft zich nooit aan een vrouw kunnen binden. Gruber had blijkbaar nooit van Ljuba Blumenthal gehoord, de levensgezellin van Bobi vanaf de jaren vijftig. Zij waren al samen in 1939, maar toen moest Ljuba, als Joodse, uitwijken naar Londen, nadat Italië, om Hitler een pleziertje te doen, de Neurenberger Wetten ingevoerd had. Bobi nam het appartement in de via Margutta van Ljuba over. In de oorlog was contact natuurlijk onmogelijk, Ljuba trouwde met de man wiens naam zij is blijven dragen. Toen Blumenthal, begin jaren Vijftig, overleed namen Bobi en Ljuba de gebroken draad weer op. De helft van het jaar leefden zij daarna samen, in Londen, in Rome, in Merano (op de Brunnenburg, zij waren bevriend met de dochter van Ezra Pound). De andere helft schreven zij elkaar brieven, er zijn er, van Bobi alleen al, meer dan duizend. Ik heb zelden een zo nauwe band tussen gelijkwaardige mensen meegemaakt. Een duimzuigster, die mevrouw Gruber.
Na 1937 is Bobi niet meer in Triëst teruggeweest, tot vlak voor zijn dood toen hij de stad van zijn jeugd met Ljuba bezocht. Hij ging, vertelde Ljuba, zorgvuldig alle plaatsen uit de weg die iets voor hem betekend hadden: hier niet langs, dat komt uit op de via Rittmeyer, daar niet, daar stond mijn kleuterschool, niet over dat plein, daarachter lag de winkel van Saba. Triëst was voor hem de sfeer van zijn jeugd die niet terug te halen was, en verder de plaats waar hij was begonnen met een gewoonte die hij levenslang heeft gehouden: iedere dag een aantal uren lezen, liggend op een divan. ‘L’infaticabile lettore’ noemde Sergio Solmi hem. Ik heb hem zo op de bank in onze huiskamer zien liggen, tot hij opstond om naar zijn kamertje te gaan, een brief aan Ljuba schrijven.
In 1958 verscheen een nogal gone with the winderige roman, Il fantasma die Trieste van Enzo Bettiza. Ik wilde graag weten of ik daaruit iets van de sfeer van het Triëst uit Bobi’s jeugd kon leren kennen, want in die jaren speelt het verhaal. Niets, zei Bobi, dat is Triëst helemaal niet. Zouden wij, probeerde ik, er dan misschien, veel later natuurlijk, samen een keer naartoe kunnen gaan? Per slot hadden wij een dag in mijn geboortedorp rondgelopen en daar had hij voortdurend ‘ercellente’ of ‘arcidente’ gezegd (met die schraap-r die helemaal niet in die woorden thuishoort), en hij had vastgesteld dat ik een rijk gestoffeerde jeugd had gehad. ‘Wie weet, wie weet’, antwoordde hij, ‘maar het zou wel eens kunnen dat je door Triëst zoals het nu is alleen maar minder van mijn achtergronden zult begrijpen.’ Bobi kon koppig zijn, tegen mij niet vaak (hij dacht geloof ik dat ik heel kwetsbaar was) maar in die kwestie wel.

Terug nog even naar 1923, 1924. In die tijd begon Bobi Svevo op te zoeken. Ze hadden zeker het een en ander om over te praten: allebei een Duitse, zelfs Zwabische, vader, allebei een Triëstijns-Joodse moeder. (Ik, idioot, heb Bobi daar nooit over uitgevraagd, over niets eigenlijk, historisering hoorde niet bij onze omgang). Heeft Bobi met Svevo over zijn literaire ontdekkingen gepraat? Het is de vraag, huiselijke en zakelijke beslommeringen hielden meestal de aandacht van de heer Schmitz volledig gevangen, en goed geluimd was hij maar zelden (als hij dat wel was kon hij aardige anecdotes vertellen, Bazlen heeft er een paar doorgegeven). Wie zou niet graag geweten hebben wat Svevo dacht van Kubin, en van Kafka (die Bobi al vanaf 1919 las), toen de ontdekkingsreiziger ermee kwam aanzetten? En wat dacht Schmitz eigenlijk van die geestdriftige jongen zelf? Onachterhaalbaar.

Rome
De eerste jaren in Rome won Bobi een klein inkomen uit zijn beestenvellenbrieven, maar daarna? Hij moet het in die jaren niet ruim gehad hebben maar toch zag hij kans om anderen, die er nog zorgelijker aan toe waren, te helpen. Arthur van Schendel bijvoorbeeld. Hoe Bobi hem heeft leren kennen weet ik niet, ook Van Schendels vrouw, zijn dochter Kennie en zijn zoon Arthur, gezegd Sjeu, konden daar niets over vertellen: hij stond plotseling voor hun neus. De Van Schendels zaten in moeilijkheden omdat door de oorlog de contacten met Nederland moeizaam waren, en vooral omdat niemand wist hoe de Italianen de rassenwetten gingen toepassen. Mevrouw Van Schendel was Joods. ‘Low profile,’ om het hedendaags uit te drukken. Bazlen kwam zo af en toe met bonnen, levensmiddelen, papieren. Zo heeft hij ook anderen uit de brand geholpen, maar het fijne weet ik daar niet van, Bobi was er niet over aan de praat te krijgen. Zelf heeft hij zich niet erg bedreigd gevoeld al was ook zijn situatie netelig.
In die jaren had hij contact met personen en groepen in de linkse hoek, misschien via de familie waar hij bij inwoonde, socialistische arbeiders die hun leven lang banden met de beweging hielden, dwars door de fascistische tijd heen. Bobi was bijzonder op deze mensen gesteld en zij op hem. Ik heb hem een keer gezegd dat ik met communisten niet praten kon, een kwestie van persoonlijke ervaringen in de tijd van de Indonesische Oorlog. Daarop reageerde hij uitermate verbaasd, hoewel hij inmiddels iedere belangstelling voor de politiek verloren had. Italiaanse communisten zijn natuurlijk ook niet hetzelfde als Nederlandse, dat speelt een rol, zeker in de fascistische tijd. Veel schrijvers stonden dichtbij de communisten of waren het. Om er maar een paar te noemen: Moravia, die Bazlen goed kende maar waar hij in later jaren geen sympathie voor had (ik heb hen een keer ruzie horen maken en dat was niet leuk), en diens toenmalige vrouw Elsa Morante die een intieme vriendin van Ljuba en Bobi was; in vroeger jaren al Cesare Pavese en later Pasolini.
In het midden van de oorlog begon Bazlen met zijn vriend Adriano Olivetti, die hij kende uit de jaren dat hij in Milaan bij het publiciteitsbureau van Olivetti had gewerkt (zijn enige echte baan, zegt Luciano Foà), te praten over de boeken die een nieuwe elite-uitgeverij, zakelijk geleid door Foà, zou kunnen publiceren als de deuren naar de buitenwereld weer opengingen. Olivetti had natuurlijk volop geld, ik denk dat hij toen en later Bobi iets voor zijn adviezen heeft betaald (wat ook wel mocht want Bobi legde, vertelt Foà, een dikke tweeduizend bladzijden met plannen op tafel). Als dat niet zo was, zou ik niet weten waarvan Bobi geleefd heeft, zelfs Ljuba wist niet waar het geld vandaan kwam dat er soms toch was (als zijzelf het heel moeilijk had sprong Bobi bij). In latere jaren hebben ongetwijfeld Einaudi en Adelphi, en tussendoor nog een paar andere uitgeverijen, hem voor zijn readersadviezen iets gegeven, zij hebben hun fonds voor een aanzienlijk deel aan Bazlen te danken. Enfin, laat ik maar net zo achteloos tegenover die geldkwestie staan als Bobi zelf. Ik herinner me dat wij een keer in de nog niet door een aardbeving ingestorte San Pietro in Tuscania rondliepen, bij uitzondering want monumenten hadden niet Bobi’s voorkeur, en dat een horde bedelaartjes zich op ons stortten. Bobi had niets bij zich, en vroeg mij wat te geven. Ik hevelde de inhoud van een welgevulde broekzak in zijn hand over en hij gaf alles zonder te kijken door aan de jongetjes, die zo hard wegliepen dat ik wel begreep dat de vangst wonderbaarlijk was.
Ik loop vooruit. Van het uitgeverijproject met Olivetti is, althans in de voorgenomen vorm, maar weinig terechtgekomen, maar Bobi’s lange lijst is geleidelijk toch afgewerkt. Iets brachten de Edizioni di Communità, het huis van Olivette, maar niet veel want Olivetti ging, in alle vriendschap, een andere kant uit dan Bobi. Na Communità namen anderen het programma over, Astrolabio, Einaudi waar Luciano Foà het fonds bestierde, en tenslotte Adelphi, de uitgeverij die Foà zelf oprichtte. Adelphi nam de meest bijzondere titels voor haar rekening, al die boeken die zelfs Einaudi liet liggen (Giulio Einaudi leek een beetje op John Meulenhoff, in elk geval was hij net zo’n twijfelaar die zijn medewerkers vaak tot wanhoop bracht, en soms gaven zij het dan maar op). Later heeft Roberto Calasso de uitgeverij voortgezet, en gelukkig is zij niet van karakter veranderd.
Calasso was één van de jonge mensen die Foà om zich heen verzamelde, en hij kwam, natuurlijk mag ik wel zeggen, van Bobi. Diens neef Giorgio Settala (eigenlijk Hirsch), die les gaf aan de Kunstacademie in Florence, zag dat de achttienjarige Roberto en zijn broer Bobi zich nodig verder moesten ontplooien. Zij kwamen naar Rome en Bobi werd hun leidsman. Voghera heeft zich afgevraagd of zijn jeugdvriend zich de laatste tijd in ‘pederastische’ richting ontwikkelde. Het zal wel psychologisch bedoeld zijn, maar het is onzin. Bobi had een voorkeur voor de open persoonlijkheid van jonge mensen, zoals Luciano Foà opmerkt. Ik zou er niets op tegen hebben als het anders was, maar het is zoals ik het hier vertel. Zelf kan ik zeggen dat er geen enkele sexuele bijklank in onze relatie zat, wel iets dat op een luchtige variant van verliefdheid lijkt, maar dat heb ik met al mijn echte vrienden.
Roberto Calasso heeft na Bobi’s dood de uitgave van diens werk, met steun van Luciano en Ljuba, op zich genomen, en zo hoort het.

In de oorlogsjaren leerde Bobi veel van zijn Romeinse vrienden kennen, Falqui, Savinio, Moravia en Morante, en een Duitse protestante theoloog, Petersen, met een enorme familie, waar Bobi, vanwege een bepaald soort ‘Gemütlichkeit’, graag toefde. Verder vond hij er ex-Milanezen als Debenedetti terug. Belangrijkste aantrekkingskracht van Rome, het is zelfs de vraag of Bobi er om hem niet is gaan wonen, was Dr. Ernst Bernhard, de jungiaanse psychiater waar Bobi meer respect voor had dan voor wie dan ook (hij is door Bernhard geanalyseerd).
Van de jaren na de oorlog weet ik niets, behalve dat Bobi veel geschreven heeft, aan Il capitano vooral. Begin jaren Vijftig kwamen Ljuba en hij weer bij elkaar, maar dat heb ik al verteld. In 1956 heb ik Bobi zelf ontmoet, over de laatste negen jaar van zijn leven zal ik later iets vertellen, aan de hand van brieven en persoonlijke ervaringen.

Montale, Bazlen, Svevo
In een brief van 25 september 1928 aan Eugenio Montale schrijft Bazlen zijn mening over het artikel dat zijn vriend geschreven had bij de dood van Italo Svevo. Daarin staat ook nieuws uit Triëst: ‘Eusebio,’ zoals Bazlen Montale placht te noemen (om hem aan te sporen een gedicht over Eusebius uit Schumanns ‘Carnaval’ te schrijven), had alle mensen leren kennen met wie Bobi in Triëst omging en hij wilde graag horen hoe iedereen het maakte. Belangrijkste bericht: ‘gerti en carlo [Tolazzi]: Goed. In Triëst hun gast, een vriendin van Gerti, met prachtige benen. Wat ontbreekt is een gedicht. Zij heet dora markus.’
Ik hoef het niet te zeggen: Montale heeft de opdracht aanvaard: één van zijn beroemdste gedichten, voor het eerst gepubliceerd in 1937 maar vermoedelijk al eind 1928 geschreven, heet kortweg ‘Dora Markus’. Een ander, niet minder beroemd, is ‘A Ljuba chi parte’, geschreven bij het vertrek van Ljuba Blumenthal naar Londen. Zo zijn er nog een paar gedichten van Montale waarin verholen Bobi opduikt.
Goed, zal men zeggen, Montale en Bazlen waren intieme vrienden. Maar dat is niet waarom ik dit sluiertje over ‘Dora Markus’ oplicht. Voor Montale, zoals voor tientallen anderen, is Bobi Bazlen vele jaren de man geweest die de impulsen gaf waardoor hij zich verder kon ontwikkelen, vandaar de aansporing om over de schoonbenige te dichten. Want dat zinnetje: ‘falle una poesia’ houdt in: daar moet jij een gedicht over schrijven, en niet: daar zou men een gedicht over kunnen schrijven. Bobi zorgde ervoor dat zijn vrienden, vaak (veel) jongere mensen, hun wezenlijke mogelijkheden ontdekten. Majeusis, vroedvrouwenwerk, noemt Plato dat. (Natuurlijk praat ik hier bedekt over mijn eigen verhouding tot Bazlen.)
Montale is zich dit zeker bewust geweest, maar hij heeft nogal zuinigjes over de rol van Bazlen in zijn ontwikkeling geschreven, hoewel velen beter wisten. Zoals meer schrijvers wilde hij de impetus die hij aan een ander te danken had liever stilhouden, omdat hij ten onrechte meende, denk ik, dat het toegeven van ‘invloed’ zou afdoen aan het imago van volstrekte originaliteit. Daardoor heeft hij lange tijd helemaal, en later gedeeltelijk, zijn heel bijzondere verhouding tot Bazlen verdonkeremaand. De zwakke kant van een groot dichter. Het heeft hem op den duur meer schade gedaan dan goed, dat blijkt uit de reacties op zijn herdenkingsartikel bij de dood van Bazlen. Om wat preciezer te kunnen vertellen hoe de vork in de steel zat, moet ik naar een ander in-memoriam dat Montale schreef, dat over Italo Svevo.
Daarin klaagt hij erover dat iedereen praat over de ontdekking van Svevo door Joyce, door Larbaud, door Crémieux, maar dat niemand hèm noemt. Wat hij had moeten schrijven is: dat niemand Roberto Bazlen noemt. Toen de feiten boven water kwamen, bij de publikatie van een aantal brieven van Bazlen, heeft dat Montale een paar zure opmerkingen van bewonderaars bezorgd en die heeft hij verdiend.
(Ik heb de neiging om de eeuwigheid in te roepen: ‘neem me niet kwalijk, Bobi, maar het moet maar even’. Zelf zou hij schamper gelachen hebben om zulke strapatsen, maar werkelijk, het moet even.)
In de brief van september ’28 schrijft Bazlen, en men bedenke dat niemand Svevo beter heeft gekend dan hij:
‘Ik heb veel verdriet over de dood van Schmitz, ik voel sterk, zoals iedereen, hoezeer ik hem mis. In een boekhandel liep ik je artikel over S. door […]: ik ben bang dat je stuk zich te veel leent voor misinterpretatie, en de legende in het leven roept van een Svevo die een intelligente, beschaafde, begrijpende burgerheer was, een goed criticus, een psycholoog met helder inzicht in het bestaan, etc.
Niets van dat al, hij had alleen maar zijn genie. Voor het overige was hij dom, egoïstisch, opportunistisch, harkerig, berekend, tactloos. Hij had alleen zijn genie, en dat is wat de herinnering aan hem fascinerend maakt. Als je het op kunt brengen, en als je de kans krijgt, om nog eens over Schmitz te schrijven, kies dan een beter uitgangspunt. De legende van het “edele bestaan” (dat in feite – afgezien van de drie romans – louter gewijd was aan geldverdienen) is te pijnlijk, is te ignobel.
Ik ben op hem gesteld geweest – malgré tout – bijzonder op hem gesteld, zoals maar op weinig andere mensen.’

Het is de vraag of Montale begrepen heeft waarom het Bazlen ging: verzet tegen de esthetisering van Svevo’s persoon. ‘Een kleinburger,’ is de achterliggende gedachte van Montale’s artikel, ‘kan geen groot schrijver zijn, daarvoor heeft hij te veel kwalijke eigenschappen, en dus was Schmitz geen kleinburger.’ Wij kennen ook in Nederland deze redeneertrant die de wereld op zijn kop zet. Je kunt bijvoorbeeld beter niet zeggen: Vestdijk en Hermans waren naar levensstijl en inborst onontkenbaar kleinburgerlijk. En toch is het zo, daar kwam hun materiaal vandaan. Zij waren groot omdat zij een weergaloos talent hadden, precies zoals Bazlen van Svevo zegt. Interessant is dat in Frankrijk niemand kwaad wordt als je Céline een geniale kleinburger noemt, maar misschien weten daar meer mensen wat de kracht van het genie is?
Waar Bazlen in zijn brief aan Montale over zwijgt, is dat deze in zijn herdenkingsartikel de indruk wekt dat Svevo zijn persoonlijke ‘ontdekking’ was. Dat moet Bazlen wel opgevallen zijn maar hij vindt het blijkbaar niet de moeite waard om er een opmerking over te maken.
In werkelijkheid zit het zo als ik nu ga vertellen, en ik gebruik weer een brief van Montale als bewijs. ‘Ik heb,’ schrijft Bazlen op 1 september 1925, ‘van Svevo zijn eerste twee boeken losgekregen [op dat moment vergeten en onvindbaar, JJO]: laat me weten of ik ze je naar Monterosso, of liever naar Genua moet opsturen. Het tweede boek, “Senilità”, is een waar meesterwerk, en de enige moderne roman waarover Italië beschikt (uitgegeven in 1898!) Ontzagwekkende stijl! Ik zal je er uitvoeriger over schrijven als je het boek gelezen hebt. Ook aan Solmi stuur ik een exemplaar, en aan Pellegrini. Heb je “la conscienza di Zeno” gelezen? De eerste 200 bladzijde moet je eerst doorkomen, die zijn nogal vervelend.’ Volgen nog een paar leesadviezen, Alain Fournier, verwaarloosde gedichten van Saba, hoe goed ken ik zulke brieven van Bobi.
Zo is het gegaan, en niet anders. Montale kreeg Svevo op zich af geschoten door Bazlen en hij betrok ook later een groot deel van het materiaal voor de artikelen, die hij over Svevo schreef, van hem. Algemener: een groot deel van Montale’s recensies, en van de essays die hij voor zijn eigen tijdschrift schreef, is ontstaan omdat de altijd lezende vriend weer iets nieuws ontdekt had, een nieuwe schrijver of onbekend werk van een oude: Henri Levet, Raymond Roussel, Henry James, Robert Musil, Aldous Huxley, Umberto Saba, Roger Martin du Gard – de lijst is voor uitbreiding vatbaar.
Van Montale is het een tikkeltje, laten wij zeggen: kleinburgerlijk, dat hij Bobi, dat tonicum dat hij in zijn jonge jaren hard nodig heeft gehad, een beetje verdonkeremaant. Maar hij was een dichter die het materiaal, dat hem van waar dan ook toevloeide, gestalte wist te geven in grootse poëzie, en dat is wat er werkelijk toedoet. Ik vertel dit verhaal dan ook om Bazlen en niet om Montale. Vrienden van Bazlen uit aller heren landen hadden, dat bleek bij zijn dood, hun dierbaarste literaire ontdekkingen aan hem te danken. Hij had het wonderlijke talent om te doorzien waar je op een bepaald moment behoefte aan had, wat voor je ontwikkeling nodig was. Ik ga nu persoonlijker proberen te worden.

Ontmoetingen
Over Bazlen had ik gehoord van J.H.W Veenstra die in Rome correspondent voor Het Parool was geweest. Bazlen kende veel Italiaanse uitgevers en schrijvers, hij zou mij misschien kunnen helpen bij mijn pogingen om Nederlandse literatuur in Italië aan de man te brengen. Dat heeft hij gedaan: Einaudi aanvaardde Max Havelaar, Het land van herkomst, De donkere kamer van Damocles, Rumeiland, maar doordat er een wisseling van de wacht bij de uitgeverij plaats vond en door moeilijkheden met de rechthebbenden, Bep du Perron en Hermans (die op advies van Hirsch Ballin, vader van de latere minister, zo dom was het onberispelijke contract aan te vechten) is alleen de roman van Vestdijk verschenen. Max Havelaar is een lijdensweg geworden omdat Italo Calvino, die na 1960 de lakens bij Einaudi uitdeelde, de uitgave ophield maar tegelijkertijd het boek niet wilde afstaan. Calvino was tegen mij stug, hooghartig zelfs, misschien omdat ik met zijn voorganger Luciano Foà bevriend was. Zo. Daarmee heb ik een belangrijk deel van wat ik via Bazlen en Foà met Nederlandse literatuur geprobeerd heb, achter de rug. Ik kan nog Werther Nieland, Het bittere kruid, Het behouden huis, Het gezicht van Peñafiel, een paar boeken van Mulisch, Elsschot, Walschap, Boon, Claus, Couperus noemen maar ik ga liever over Bazlen praten.
Van diens brieven en kaarten liggen er een stuk of veertig voor mij terwijl ik dit schrijf, de rest zit nog ondergedoken in mijn papierenchaos. Jammer is wel dat de brief over Max Havelaar zich op het ogenblik niet laat vinden, maar dat komt wel weer. ik herinner mij daaruit dat Bazlen het heeft over ‘ganz ganz gross’ en ook zegt waarom. Wij spraken, en vooral schreven, ik moet de lezer even waarschuwen, een mengelmoes van Duits, Frans, Italiaans en soms Engels, al overheerste in het gesprek bij Bobi het Duits, bij mij het Frans. De brieven gaan van ‘Cher monieur Oversteegen’, via ‘Lieber J.J.’ / ‘Dear J.J.’ (als hij in Londen was), naar ‘mio caro JJ’ en varianten daarvan.
In mei 1956 trok ik voor het eerst aan de koperen bel van via Margutta 7. Een dochtertje van de hoofdbewoonster liet mij binnen en bracht mij naar een hoog vertrek, nogal leeg, witte wanden, plavuizen vloer. Middenin stond een man, iets kleiner dan ik, 1 meter 70 zou ik zeggen, met een groot en vooral breed hoofd en ogen die werkelijk keken. Er zat een vleug verdriet in, en ook wel argwaan.
Ogen, ‘le regard’, zij hielden Bazlen zijn leven lang bezig. Le regard du roi van Camara Laye hield hem vele weken in de ban. Toen zijn vriend Montale een nieuwe vriendin kreeg, vroeg Bobi meteen naar haar ogen (en benen), en de eerste keer dat hij en ik over mijn vrouw spraken wilde hij alles weten over de uitdrukking van haar ogen (haar benen liet hij met rust, zo goed kenden wij elkaar nog niet). Mario Praz mocht ik niet bij name noemen, alleen aanduiden als een ‘Spaanse Anglist in Rome’: malocchio, het boze oog. Als Praz de collegezaal binnenkwam stond de klok stil en er waren mensen die hun horloge weg hebben kunnen gooien nadat zij Praz op straat tegengekomen waren. Bobi en dit dooreenlopen van materie en ziel, het zou een heel verhaal zijn.
Over literatuur bleken wij op eenzelfde manier te praten, en voordat ons contact tot een intieme vriendschap uitgroeide hadden wij het meestal daarover. Daarna ook, maar dan anders. Onze gesprekken vonden plaats in cafés of restaurants, wij waren allebei liefhebbers van goed maar niet al te verfijnd eten. In zijn kamer bleven wij nooit langer dan een half uur, behalve de ene keer dat ik kwarteleitjes meegenomen had en een fles whiskey. Het was de sterfdag van mijn vader, ik wilde iets doen, en Bobi bleek jarig te zijn (gaat Uw gang, psychologen). Vanwege mijn ravitaillering wilde hij dat voor het eerst in dertig jaar vieren. Nadien hebben wij beiden altijd iedereen verzekerd dat er geen heerlijker combinatie bestaat dan whiskey met kwarteleitjes.
Vanaf het tweede jaar dat ik Bobi kende, wij zagen elkaar een paar keer per jaar enkele weken lang, hebben wij de gewoonte gekregen om uitstapjes te maken, altijd Toscane in. Ik herinner mij een keer dat wij met Roberto Calasso, die over een auto kon beschikken en wel wilde rijden (ik had nog geen rijbewijs en Bobi natuurlijk helemaal niet), naar een toen nog verlaten plaatsje zijn gegaan, Sacrofano. Nog in de vorige eeuw heette dat officieel Scrofano, wat ‘Zwijnenplaats’ kan betekenen en daarom herschreven werd als Sacrofano, en dat doet eerder denken aan Sacrum Fanum, Heilig Woud, dus Etruskisch. In ieder geval vonden wij op het lege kerkplein, waar wat losse papieren overheen woeien (Sacrofano ligt hoog), een poortje dat zonder twijfel Etruskisch was. Roberto, twintigjarige die eerst nogal bokkig was, ontdooide, hij zou wel een film op dat plein willen opnemen. In de hoek was een bar met twee tafeltjes, één voor de familie en één voor de dorpelingen die een glas kwamen drinken. Dat deden ook wij. Het was tegen het middaguur, de vrouw des huizes was bezig pasta te slingeren: met een apparaat werden draden weggeschoten om dan traag op een rek te vallen waar zij na twintig minuten droog genoeg waren om te koken. Bobi, zo noemde ik hem toen al een tijdje, vroeg of wij een hapje mee mochten eten. Dat mocht, maar dan moest er wel een nieuwe fles wijn uit de kelder gehaald worden. Ik liep achter de waard aan, want ik had bovenaan de donkere trap in het tufsteen een gebeeldhouwd kopje gezien, dat ik van dichtbij wilde bekijken. Het kon net zo goed romaans als etruskisch of romeins zijn. Ik liep de man verder achterna, de in de rots uitgehouwen slakkengang af tot beneden, waar, verlicht door een peertje, een gewelfde ruimte half zichtbaar werd. In een zijwand gaf een gat, met een zware stenen deur in brokstukken ernaast, toegang tot een tweede kelderruimte. De deuropening was omlijst door ingegraveerde hoekige lijnen: een etruskisch graf. De man, die mij grommend in zijn wijndomein had toegelaten, zag mij kijken en zei: ‘Wilt U hier met geen mens over spreken, voordat ik het weet krijg ik die storico uit Florence op mijn dak, die een dag in Scrofano rondgeschuimd heeft.’ Ik hèb er met geen mens over gepraat, alleen met een oude vriendin, die ik erheen bracht. Het dorp was in die paar jaar opgetut en volgelopen met de bewoners van de villaatjes die in de heuvels gebouwd waren. Die keer ben ik wel de tweede ruimte in geweest, heel even. Toen ik dat Bobi vertelde was hij kwaad. Gelijk had hij, zeg ik nu, het was een graf.
(Ik praat maar wat tegen mezelf, maar U mag meeluisteren.)
Bobi en de Etrusken. Eén van de eerste gesprekken die wij voerden ging over ‘bezielde landschappen’, landschappen waar een tweede onder ligt dat volgelopen is met menselijke lotgevallen. De Provence, Toscane. Wij hebben eindeloos vaak door stadjes en over van stadjes ontleegde velden rondgelopen, meestal zwijgend want de vroegere en huidige bewoners zeiden ook niets. Mij interesseerde ook de archeologische kant, Bobi helemaal niet. Sterker: hij had een soort vrees, ‘awe’ is het juiste woord, voor de tastbare restanten van het Etruskische verleden. Op een keer had ik in een restaurantje een juten zak bij mij, vol potjes en kannetjes die ik, geholpen door een wichelroedeloper die voor de dorpelingen water zocht, in de keukenkastjes van keuterboeren op dekop had getikt. Ik wilde mijn schat aan Bobi laten zien, hij werd bleek, en niet alleen omdat de politie mijn spullen beter niet kon zien. Noem het bijgeloof, Bobi was zeker bijgelovig (een reis beginnen op woensdag, of was het dinsdag: nooit!) maar ik weet zo net niet of dat hier wel in het geding is. Ik ben zelf een keer de Villa Giulia uitgelopen omdat ik door angst besprongen werd. Over de waterzoekende (en vindende) rabdomante wilde Bobi natuurlijk graag praten.

Ik loop even de brieven door om een paar herinneringen tot leven te brengen.
Januari ’58: ‘Venise complètement vide est une ville extraordianaire, qui fait oublier tout, même que je devrais lire quatre livres de Vestdijk.’ Er is van Rumeiland een rapport naar Einaudi gegaan, dat weet ik zeker maar ik heb het nooit gelezen. Misschien zit het nog in de archieven?
In juni ’59 stuurde Bobi mij, lees ik in de brieven, de catalogus van de Commerce-tentoonstelling in Rome. Die had ik al omdat Eugene Walter, secretaris van prinses Marguerite Caetani, die Botteghe Oscure financierde en vroeger Commerce, een van mijn goede vrienden was. Ik heb geprobeerd die fabuleuze tentoonstelling naar Holland te krijgen, met Fodor was alles al rond en iedereen was verrukt, maar de Haagse schijtlijsters durfden de verzekering niet aan. Zoveel kostbaars! Inderdaad: Bonnard, Vuillard, Braque, Matisse, Dufy, Rouault, Picasso en wie niet al – de prinses Bassiani-Caetani had haar hele leven lang werk van kunstenaars gekocht die het moeilijk hadden en dat voor een deel weer verkocht als ze beroemd werden, om vervolgens weer werk van onbekenden jongeren aan te schaffen en zo ad infinitum, dus tot haar dood. Een paar uitzonderlijk mooie stukken hield zij steeds zelf, en dat zat in die tentoonstelling.
Toen ik Bobi pas heel kort kende had ik hem gevraagd of hij Commerce in zijn jeugd gelezen had, het tijdschrift van de jaren Twintig waar de groten van die tijd, Eliot, Valéry, Fargue, Larbaud, Rilke, elkaar tegenkwamen. Hij bleek het (compleet!) in zijn bezit gehad te hebben, maar hij had alles aan Hugo Claus gegeven. ‘Hij heeft het vast meteen verkocht,’ zei Bobi, ‘hij zat hier in Rome soms op zwart zaad.’ Erg vond hij dat helemaal niet, ik denk dat hij die collectie juist daarom aan Claus gaf. Van ‘la Caetani’ moest Bobi niet veel hebben. Ik denk dat hij haar bleef zien als Amerikaanse, en ten opzichte van Amerika had hij soortgelijke vooroordelen als Ter Braak, precies even oud als hij. In de Amerikaanse literatuur was hij overigens goed thuis, de leesrapportjes voor Einaudi en Adelphi bewijzen het, en over geen dichter heb ik hem zo zonder reserve geestdriftig horen praten als over William Carlos Williams. Eugene Walter heb ik zelfs nooit genoemd, Botteghe Oscure bladerde Bobi alleen maar door (wie weet viel er toch nog iets te ontdekken). Ik moet er niet aan denken: met Bobi praten over iemand die rondliep met een rood vest onder zijn jasje en dat binnenstebuiten keerde, zodat het een Bommel-ruit kreeg, als hij een sociaal importante plek naderde, de via Veneto bijvoorbeeld waar artistiek Rome het aperitief gebruikte. Anna Magnani zat er wel eens met een pantertje aan de hondenlijn en een zwerm jonge bewonderaars om zich heen. Onverenigbaar met de wereld van Bobi, deze Cinecittà-sfeer. (Wie wil weten hoe Eugene Walter eruitzag, moet Otto e mezzo van Fellini nog eens gaan bekijken, hij is de Amerikaan die de regisseur voor de voeten loopt.)

Bobi had om zich heen een heel sterrenstelsel, niet alleen van gretige lezers maar ook van kleine kinderen. Ik begreep waarom toen hij voor de eerste keer bij ons in Amsterdam logeerde. Zo’n contact met kinderen, onbesmet door de volwassenheid, heb ik nooit meer meegemaakt. Toen Bobi en ik binnenkwamen ging hij bij mijn dochtertjes, de één zes, de ander nog geen vier, op de grond zitten, mijn vrouw (al in Rome ontmoet) kwam later aan de beurt. Bobi, die uit Londen kwam, had twee grote dubbeldekkers bij zich, die altijd ‘de bussen van Bobi’ zijn blijven heten, mijn zoontjes wisten niet eens waarom. De meisjes gegonnen direct met de auto’s te spelen en het viel mij op dat zij Bobi, met wie zij nauwelijks konden praten, meteen hun wereld binnenhaalden.
Ik zat in die tijd soms verdiept te kijken naar mijn dochtertjes. Er bestond tussen hen een band, een verstandhouding, waar wij buiten bleven. Ik praatte daarover met Bobi, die zei: ‘Ze hebben nog één ziel’. Hij dacht daarbij waarschijnlijk gewoon aan de ‘individuatie’ van Jung, maar voor mij was het een onthulling.
Juist in die tijd ging de oudste voor het eerst naar school, er begon daardoor iets te veranderen. Zij was haar wereld aan het uitbreiden, haar zusje werd minder exclusief de medebewoonster van het land beneden heuphoogte. De jongste voelde de leegte, die zij ging opvullen met haar, ook weer drie jaar jongere, broertje, maar die was nog heel klein en de nieuwe rol ging haar niet altijd makkelijk af. Dat was te merken aan de manier waarop zij zich naar Bobi richtte.
Als hij in de kamer zat te lezen (wanneer de kinderen er waren lag hij niet op de bank maar zat in een stoel), sleepte zij haar eigen stoeltje aan en ging naast hem zitten, met een willekeurig boek op schoot. Soms keek zij op naar Bobi, hij knikte dan even, en zij gingen beiden weer door met lezen. Ook raakte zij soms even zijn hand aan, hij opende die, en hand in hand bleven zij een tijdje zitten, tot er weer een bladzij door een van de twee omgeslagen moest worden. Als de oudste uit school kwam, hervatten de twee meisjes hun gebruikelijke spelletjes waar Bobi zich niet mee bemoeide.
Brief van Bobi na terugkomst in Rome, 10 juni 1960 (leestekens en dergelijke zoals Bobi ze schreef):
‘Mio caro J.J.
Rome, ville ex éternelle, ex ouverte, ex touristique, now exclusively olympic, a été infernale – et aussi le retour après quatre mois et demi. J’ai renoncé à faire quoi que ce soit, sauf ordre, ordre, ordre et les choses pratiques les plus essentielles, j’ai eu deux trois attaques de haine par jour, j’ai failli tomber malade, j’ai respiré de la benzine, bin Hals über Kopf und fast in einer Panik weggefahren.
Und jetzt schreibe ich Ihnen einen meiner drei Geburtstagsbriefe (die anderen, an die Ljuba, und an eine alte Freundin von mir, nach Paris): 58 Jahre alt, und ein herrlicher Geburtstag. Excuse me, I know you are piuttosto antinature [dat was een running gag tussen ons] – mais ce matin, une pineta déserte, keine Menschen, keine Kabinen, keine Boote – es war sehr still und sehr richtig.
Auch die Tage in Amsterdam waren sehr richtig – dass ich Ihnen und S. viel zu spät schreibe, hat nichts zu sagen, force majeure – und obwohl ich sonst sehr, aber schon sehr gegen Heimaten bin, angenehm heimatlich – die Stadt und Ihr Haus und Ihr Leben – und jetzt, aus einer distance, in der Gastronomie Kulturgeschichte wird, sogar das Restaurant Sauer – ich möchte noch einmal hin. [Dat slaat op een culinaire ramp: een maaltijd bij het Amsterdamse Sauer dat een dag later sloot, hondenvoer.]
Grazie, aber veramente – und wir sehen uns noch oft, und hoffentlich nicht in Rom. Für M. und L. [onze dochtertjes] habe ich schon genug Propaganda gemacht – und ein Freund von mir will sogar L. heiraten. Was nicht gegen M. spricht – aber im richtigen Alter für M. kenne ich nur Mädchen. Sie sind wirklich […] hard stikke lief’ [dat hadden de meisjes van Bobi gezegd]. Nog twee bladzijden, over te lezen boeken natuurlijk, en dan: ‘Stando così le cose, envoyez-moi une photo de M. et L.’ etc.
Ik kijk nog eens naar andere brieven en kom een paar opmerkingen tegen over door mij gestuurde Nederlandse boeken. Elsschot, Lijmen en Het been: ‘Des épisodes extraordinaires, et une félicità plastica che m’a vraiment hingerissen. D’altra parte, ça date, e come! Et la coté Provinz-humoreske est insupportable. S’il y avait des nouvelles tipo Will-o’-the-wisp [Het dwaallicht] mi sentirei di rispondere di più. Quoi qu’il en soit, Luciano aussi a été très convaincu du Will-o’-the-wisp.’ Mulisch, De zaak 40/61: ‘dommage que ce soit par Mulisch, donc “écrit” et therefore impubliable. Mais il dit les seules choses justes qu’on ait écrit sur Eichmann.’ Couperus, Oude mensen: ‘c’est d’une Langeweile pleine de charme’. Hermans (Het behouden huis): ‘etwas zu überhitzt’, maar later, toen De donkere kamer van Damocles erbij kwam was hij genoeg over Hermans te spreken om Einaudi te adviseren, zijn boeken in het fonds op te nemen.

Zo gaat het door, tientallen en tientallen boeken die ik hem toestuurde, overigens slechts voor een klein deel Nederlandse boeken, voorzag hij van commentaar, en daarnaast schreef hij mij over zijn eigen ontdekkingen, en dat waren er nog meer.
Begin januari ’63 kwam Bobi weer bij ons logeren. Het was een gruwelijk strenge winter, wij konden op de golven van de Noordzee staan want alles was bevroren. Bobi ging na Amsterdam, waar hij ook een middag naar de oude mevrouw Van Schendel toeging (of was dat al in 1960?), nog tien dagen op de Veluwe zitten, waar ik hem de helft van de tijd gezelschap hield. Daar heb ik goed kunnen bekijken hoe hij las: met zijn vinger achter de volgende bladzijde, alsof hij niet kon wachten met omslaan. En niet alleen lezen, alles deed hij met die brandende intensiteit. Ik heb meegemaakt dat hij in een chique Oxfords restaurant met onuitsprekelijke walging zat te kijken naar mensen die hun bestek vasthielden alsof zij iedere aanraking met voedsel probeerden te voorkomen.
Bobi leek voortdurend op zoek, of hij nu zat te lezen of om zich heen te kijken. Waarnaar? Het is dezelfde vraag als: waarom las hij zoveel? Hij wilde werkelijkheid meemaken, zoveel mogelijk werkelijkheid (niet ‘kennen’, de wetenschap liet hem koud). ‘De waarheid weten,’ zou ik ook kunnen zeggen, maar dat kan het misverstand oproepen dat het zou kunnen gaan om de waarheid van de tastbare feiten. In de krant, die hij toevallig moest vinden want kopen deed hij hem principieel niet, las hij alleen de faits divers. Wat hij zocht, en soms vond, denk ik, waren de momenten dat mensen en dingen aanwezig zijn, niet door een plaats in een geordend bestel in te nemen maar eerder door zich daaruit los te maken. ‘Die andere Seite,’ inderdaad, maar als aspect van ‘diese Seite’. Merkwaardig feit (dit zeg ik tegen die lezers die het allemaal obscurantisch vinden wat ik over Bobi Bazlen zeg): ik voelde mij helderder als ik Bobi ontmoet had, Ljuba Blumenthal zegt in de roman van Del Giudice iets dergelijks.
Bobi stak niet goed in zijn vel, bij zijn tweede bezoek aan ons, misschien had hij ongemerkt een lichte hartaanval gehad. Het jaar daarop zagen wij elkaar nog in Rome en in Milaan (met Luciano Foà, Roberto Calasso en diens vriendin Fleur Jaeggy). Iedereen maakte zich ongerust. In de herfst van 1964 zei Bobi mij: als ik de zomer van volgend jaar doorkom, haal ik de vier-en-tachtig. Hij had met een vriendin (Silvana Radogna?) zijn horoscoop opnieuw minitieus uitgewerkt. In 1965 werd hij drie-en-zestig, een klassieke ‘kritische leeftijd’. Op zijn twee-en-veertigste was er ook een crisis geweest, steeds om de een-en-twintig jaar bedacht ik later. In mei 1965 logeerden mijn vrouw, mijn moeder en ik bij Mary Duyvendak, toen plotseling Bobi belde, uit Spoleto waar hij met Ljuba bij Silvana was. Hij vroeg mij over te komen, hij had iets met mij te bespreken dat niet per telefoon afgedaan kon worden. Maar wij moesten de volgende dag naar huis terug en Spoleto kon niet ingepast worden. Een paar maanden daarna kwam het telegram: ‘Bobi vient de succomber’.

[Het tweede deel van dit artikel verschijnt in het volgende nummer van Raster.]