In wezen is er geen meneer.
 
Oosterhoff heeft paddestoelen ingenomen. Daarvan onder invloed maakt hij vreemde agenda’s.
Zo ziet hij in de vegen op vrouwspersoons parket het portret van (een afspraak om te schrijven over) meneer. De schroeivlek bij de haard is meneers misplaatst oog niet. Want hij heeft niet zo’n gezicht; het is meer twee snijdende cirkels.
 
Een poos later ziet dezelfde Oosterhoff een roestbruin vogeltje van struik naar boom vliegen en vice versa. (Misschien zijn het er twee, die elkaar aflossen; dan lijken ze zielsveel op elkaar.)
De vluchtlijnen vormen een vage onhandige hangmat voor meneer.
Als O thuiskomt ligt alles meneerlijk precies op dezelfde plaats als waar het is achtergelaten.
 
Op de avond voor Pinksteren neemt meneer een, ja, gestalte aan, en meteen een heel onplezierige. Met een bronchiteus werkhandschoentje zich aan O’s luchtpijp vasthoudend laat hij zich zakken in de verblijven van de onderhuren. Hij laat hun twistgesprekken en verwijten (‘Domme kuthoer! Ja! Domme kuthoer ja!’) door zijn aderen jagen, zijn hart slaat in hun deuren en rotmuziek. Oosterhoff raakt vertwijfeld, hoest de volgende ochtend onwelriekend, met fluimen.
 
Heilige Geest.
 
O is bv. het nieuws en de invallen die hij zo’n beetje onthoudt. Meneer bestaat uit vergeten dromen en nieuwsfeiten. Zo zijn ze twee groeiende wezens, maar meneer groeit oneindig veel sneller. Als het een eetwedstrijd was zou het een indrukwekkend gezicht zijn: hoe meneer O overschaduwt. Maar het is geen gezicht; ook geen eetwedstrijd.
 
Oosterhoff bladert met genegenheid in de poëzie van J.H. Leopold, vooral in de onafzienbare afdeling SCHETSEN EN FRAGMENTEN
 
Dieren
als kerk in het bosch gezien
dat diep doet ademen,
het gevoel van rijkdom
 
van waar, van waar
de onderlinge vertedering
bij het gezamenlijk zien van dieren
het planten van boomen (op bedrukte dagen)
 
O, denkt O, kon dit maar eigen maaksel zijn; het zou mijn werk net dat beetje extra geven dat het nu voorgoed moet missen.
 
Bij sommige SCHETSEN EN FRAGMENTEN komt het O nu voor dat hij Leopold door meneer heen leest. De gedichten lijken op landschappen uit een vliegtuig gezien, door wolken en nevelflarden, die aan het oog onttrekken en schaduwen werpen. Het is meneer, wolken boven Oosterhoffs schoot, die maakt dat de teksten zoveel wit, zoekheid en (uit-?, ont-?) brekend ritme hebben.
Eindelijk heeft meneer een eigen vlietende én terug te vinden vorm.
 
Als de schemer van de Pinksterdag komt schrikt O van de plotseling ontdekte stille aanwezigheid van een groep spreeuwen in de bovenste takken van de berk achter het huis. Wat moeten zij daar?
Hij telt de dieren maar komt steeds op andere cijfers uit. Ze zijn niet makkelijk in de boom en van elkaar te onderscheiden; soms vliegt een clubje weg of komen er een of twee bij. Maar meer dan zesentwintig zijn het nooit. Soms zijn de takken even leeg. Nul spreeuwen. O noteert de getallen en ‘laat er berekeningen op los’, tot het in het holst van de nacht inderdaad om een gecodeerde boodschap van meneer blijkt te gaan.
Die luidt: ‘Ik zit in de boom.’
 
Dood is niet zijn. Maar, contempleert O, (zelf over the hill) als je bedenkt hoeveel we toch al niet zijn, hoeveel we niet zien (en dat we alles wat we zien scheef zien), dan zijn we al bijna volkomen in de gevreesde toestand.
 
(Eens, als het laatste uur zal slaan,
wie zal dan gaan? Meneer? Meneer?
Nee, ouwe reële Oosterhoff (is de sigaar).)