Drie miniaturen

De veranderden

Nog geen half uur geleden werd ik in een meisje veranderd. Geheel buiten mijn toedoen. En in een mum werd ik verliefd op een jongeman. Het was een engel. Ach, hoe had ik kunnen weten dat verliefd worden voor een meisje zoiets heerlijks is. Dat vertelt je niemand.
Ik had de jongen wel kunnen opeten, maar ik zei dat natuurlijk niet. ‘Kom op de rand van mijn bed zitten en laat mij de hele nacht naar je kijken,’ bedelde ik. ‘Wees niet bang, meer wil ik echt niet.’
‘Ach, ik zou zo graag door jou worden opgegeten, zoals dat hoort,’ zei hij bedroefd tegen mij. ‘Maar ik moet je iets bekennen: ik was tot voor kort een meisje en ben zojuist net in een jongen veranderd.’
De mensen zeggen: Dan valt alles weer op zijn plaats.
Mensen zeggen stomme dingen; nee, er staat niets op zijn plaats. We zitten nu allebei op de rand van het bed en durven ons niet te verroeren. We weten te veel van elkaar. Men heeft verzuimd ons geheugen om te wisselen.

De spin

Ze is zo groot als een mensenhand; groot genoeg om zonder moeite een hart met haar ledematen te kunnen omspannen. De meeste tijd zit ze ineengedoken ergens in de donkere hoek tussen secretaire en uitstekend stuk van de muur. Maar wat zegt het dat ik steeds gedacht heb dat zij een spin was. Ze beweert namelijk dat zij mijn moeder is, en wat zou ik voor een zoon zijn als ik dat in twijfel trek. Nee, zo slecht opgevoed ben ik niet.
Overdag is er niets aan de hand. Dan mag ik naar buiten en geld verdienen. En ‘s middags wanneer ik samen met mijn vrienden in de stationsrestauratie een karbonade eet, voel ik me echt lekker. Maar ‘s avonds, wanneer ik alleen op mijn kamer ben, is het anders. Eerst hoor je alleen maar een stil gesjirp, helemaal niet zo onaangenaam; integendeel. Ik denk dat zij het doet door haar benen tegen elkaar te wrijven. Maar het klinkt van minuut tot minuut harder en ten slotte is het een woedend gekras. En wat word je er moe van. Ik zou soms graag nog iets opschrijven, bij voorbeeld hoe mooi het leven is of zoiets. Maar ik ben te moe. Ik moet te vroeg naar bed.
Soms is mijn hart zo uitgeperst dat ik er wakker van word. Het doet echt pijn. Dan zingt zij snel een liedje voor me, zoals alleen moeders zingen, zo lief, ach, en ik slaap meteen weer in. Op een ochtend, dat weet ik, zal ik helemaal niet meer wakker worden. Wat voor moeite ik ook doe, ik zal eenvoudig niet meer wakker kunnen worden. Ik zie hoe mijn moeder voor het raam enorm opzwelt en in de ochtendschemering klagend uitroept: ‘Ik heb een zoon die mij niet kan onderhouden. Waaraan heb ik dat verdiend!’
En beneden op straat horen dat de arbeiders die naar de fabriek gaan. Een verschrikkelijke schande!

Voorjaar

Het was de tijd van het jaar dat de vrouwen de winterkleding van hun mannen op het balkon hangen. Een mooie tijd!
Daar hing hij nu, het kostuum van meneer de leraar, blauwe marinestof en twee rijen knopen – ‘nog uit de tijd, moet u weten, toen ik hoofdinspecteur was’ -; wat vaal aan de ellebogen, maar verder onverslijtbaar. En op het balkon ernaast hing het tweed van meneer de vertegenwoordiger, gegarandeerd Engels, met op de ene revers vlekken van de Steinhager jenever. Ach, die vertegenwoordigers! Ze verdienen wel goed, maar…
Het werd nu evenwel hoog tijd de verschillen in opleiding en inkomen buiten beschouwing te laten en gezamenlijk op de vrouwen af te geven. ‘Een uitzichtloze situatie, waarde buurman!’ zuchtte de leraar, niet zonder zijn opmerking met een fraai retorisch gebaar van zijn rechtermouw te begeleiden.
‘Situatie? Welnee, een godgeklaagde smeerlapperij,’ voer de vertegenwoordiger uit. Zijn broekspijpen beefden van woede.
‘Men moet zoiets met waardigheid ondergaan,’ sprak de leraar vermanend en wilde zijn mouw net als Napoleon in zijn vest steken. ‘Wat een idioten zijn we toch dat we ons beet hebben laten nemen,’ raasde de vertegenwoordiger nu voluit. Maar als op bevel brak de conversatie af.
Want door de balkondeuren kwamen twee vrouwen naar buiten, elk met een schoon schort en het haar in dezelfde watergolf. Ongetwijfeld eeneiïge tweelingzusters, met mattenkloppers gewapend die zij groetend voor elkaar presenteerden.
‘Godzijdank hebben we het weer eens helemaal prima voor mekaar,’ zeiden ze van balkon tot balkon en begonnen in de maat erop los te slaan zodat hun wangen een zachte bios kregen. En geen van beiden wilde het eerst ophouden.
En de mottenkoning sprak tot zijn volk: ‘Laat ons wegtrekken, makkers. Hier valt voor ons niets te erven.’

Oorspronkelijk in: Blätter des Hessischen Staatstheaters Wiesbaden 1951/52; opgenomen in de bundel Um es kurz zu machen, 1975 (1997)

Bij de kapper

Vanmiddag, ik weet niet om wat voor reden, merkte ik dat ik precies op de lijn liep die het feitelijke scheidt van wat niet voor feitelijk wordt aangezien. Ik weet niet of men mij begrijpt. Als ik filosofisch geschoold was, zou ik beslist nauwkeuriger uitdrukkingen weten te bedenken. Aan de andere kant, wanneer ik bij voorbeeld over het werkelijke en onwerkelijke of over schijn en wezen zou spreken, zou meteen de vraag opduiken, en niet alleen voor mij, wat is nu wat. Onder feit mag men wel verstaan wat voor de rechtbank of onder kooplieden van belang is, kortom alles wat in onze maatschappelijke orde op een of andere manier meetelt. Dat het juist deze kant van de feiten is die volgens mij bij de ondergang van de wereld het meest geleden schijnt te hebben, zij hier slechts en passant vermeld. Het is veel moeilijker uit te maken in hoeverre ook de andere kant door deze evenwichtsstoring is aangetast.
Recht over deze lijn lopen is helemaal niet zo gemakkelijk. Je kunt er duizelig van worden. Meestal bevind je je bovendien aan de ene of aan de andere kant en merk je het nauwelijks wanneer je van kant wisselt; want het is maar een waterscheiding. Zoals gezegd, waarom mij dit juist op klaarlichte dag en op een drukke hoofdstraat moest overkomen – misschien lag het aan de genadeloze helderheid van de februarizon -, ik had er geen verklaring voor. Ik deed echter moeite op de lijn te blijven, omdat ik niet goed wist naar welke kant ik moest overstappen. Het gevoel was ongeveer zo alsof je opzij van een spiegel staat en wel zo dichtbij dat het oppervlak van de spiegel midden door je heen gaat zodat je aan de aan de ene kant degene bent die je denkt te zijn terwijl je in de andere helft al beeld bent. Door de scherpte van het spiegelglas doet dit waarschijnlijk erg pijn. Dat was bij de lijn waar ik op Hep niet het geval, maar het gevoel dat ik aan elke kant een heel ander gewicht had, was hetzelfde. Dat met de spiegel heb ik trouwens lang voor ons aller ongeluk al eens voor de grap uitgeprobeerd, bij het haarknippen. Ik had genoeg van het geklets van de man die mij aan mijn kop zeurde met vragen over het door mij gewenste model en allerlei adviezen zoals zulke lui doorgaans geven. Ik vroeg mijn spiegelbeeld: willen we ruilen? Het knikte en wij wisselden meteen van plaats. Het was heel aangenaam voor mij. Ongetwijfeld had ik het betere deel gekozen. Ik keek nu van mijn kant geamuseerd naar mijn voormalige beeld zoals het daar in de stoel zat, zoals zijn hoofd heen en weer geduwd werd omdat de kapper met een schuier over zijn gezicht ging en de stukjes haar in zijn kraag veegde. Toen stond het slachtoffer op, betaalde en gaf, waar ik erg nieuwsgierig naar was, zo te zien een gulle fooi. Dus wilde mijn evenbeeld de zaak verlaten, en ook ik stond op het punt weg te gaan, te meer daar al een andere klant op de stoel voor de spiegel had plaatsgenomen. Ik keek op de lijst van de spiegel nog een keer om en schrok, omdat ik zag dat de ander mijn aktentas vergeten had. Ik had ze bij de paraplubak neergezet. Gelukkig schoot het de ander nog net op tijd te binnen voordat hij de winkeldeur dichtdeed. Hij kwam terug en ik zwaaide woedend naar hem. Hij begreep meteen dat ik de ruil ongedaan wilde maken, en gehoorzaamde. Dat leek mij op dat moment het beste, want in de aktentas zaten belangrijke papieren.

Uit: Interview mit dem Tode, 1948

De Kelt

Sinds geruime tijd heb ik ook weer een naam. Ze noemen mij ‘De Kelt’. Een interessante naam.
De man die mijn schedel in het bos heeft gevonden, droeg hem voorzichtig in zijn hoed naar huis. Als een rauw ei. Zijn vrouw was ontzet. Het zijn jongelui. Ze werken ‘s avonds en zondags samen in hun tuintje en zorgen ervoor dat er geen onkruid groeit. Soms maken ze ruzie; vermoedelijk zijn ze getrouwd.
Hij legde zijn vrouw uit dat ik een Kelt ben. Ik heb geen idee hoe hij zijn brood verdient, maar hij moet dus belezen zijn. In onze streek hebben er vroeger Kelten geleefd, zegt men. Je kunt het aan de trechtervorige kuilen in het bos zien, waarvoor geen andere verklaring bestaat. Die kerels hebben er op hun primitieve manier ijzer uit erts gewonnen en aan volkeren geexporteerd die oorlog wilden voeren. Altijd krijgen de Kelten de schuld als iemand het verder niet weet.
Zo kreeg ik die naam.
De jonge vrouw had mij liever in de vuilnisbak gedaan, maar ze raakte aan me gewend. Ze nam mij zelfs onder haar huisvrouwelijke hoede. Ze zegt bij voorbeeld: ‘De vogels hebben weer op je Kelt gescheten.’ Dan komt ze met een borstel en een emmer water en poetst mijn schedel schoon. De moderne zeepmiddelen jeuken een beetje.
Dat van de vogels klopt; ze hebben zogezegd overal schijt aan. Wat heb ik eraan dat ze op mijn schedel zingen, wanneer ze aan het eind gegarandeerd… Ik wacht er telkens al op. Het spul droop al in mijn oogholten, maar het droogt godzijdank snel op. Het is ook nauwelijks te vermijden, want ik heb een ereplaats in de tuin. Midden tussen de bloemen. Dat de jonge vrouw dat toegestaan heeft, heb ik aan een toeval te danken. Ik had op luide protesten gerekend toen de man het voorstel deed. Welke vrouw kun je een schedel aandoen te midden van haar beste bloemen, zelfs wanneer het een Keltische schedel is. Wat moeten de buren wel niet denken!
Maar in dit geval verschaften mij juist de buren deze plaats. Er stonden in het perk namelijk mooie bonte glasbollen op stokken. En in de tuin ernaast was een jongen die een luchtbuks had. Erg vervelend. Op een middag richtte de kwajongen na school op een glazen bol en raakte die. Ze was zogenaamd antiek. Dat gaf een enorm tumult. De jonge vrouw zei tegen haar man: ‘Je moet een advocaat nemen.’ In plaats van de advocaat werd ik in het perk geplaatst. Inderdaad schiet de bengel sindsdien op vogels en conserveblikjes.
Zo werd er een stok in de grond geslagen en mijn schedel erop gestoken, net als de glazen bollen. Om mij heen bloeien floxen en ridderspoor. De flox ruikt lekker, vooral de witte, maar eerlijk gezegd geef ik niet veel om bloemen en ze bloeien bovendien niet lang. In de winter heb ik vaak een hoge bontmuts van sneeuw op mijn schedel. Of een toupet, zo men wil. Ik houd me dan zo stil mogelijk, zodat de mensen er plezier aan beleven.
De bonte glasbollen bevallen mij heel wat beter dan bloemen. Het is een vrolijke boel die nooit verveelt. Ik zie er alles in wat om mij heen gebeurt, maar zo grappig vertekend dat ik steeds een goed humeur van krijg. Komt iemand dichterbij dan heeft hij ofwel een enorm breed hoofd en een dwergachtig onderlijf of het lichaam is een prop en erbovenop staat een langwerpig stopnaaldenhoofd. En de mensen weten het niet eens; ze denken dat ze eruit zien zoals ze dat denken. En het mooiste is dat je dat allemaal in de glazen bollen ziet zonder dat je jezelf ziet. Ik kan mij wenden en keren zoveel ik wil, ik kom geen moment in beeld. Dat is erg prettig. Op die manier erger je jezelf niet.
Mij wenden en keren kon ik overigens alleen in het begin, voordat ik hersenen kreeg. Ze hebben me op de stok geplant, maar ik zat niet zo stevig vast als de glazen bollen die aan de onderkant een nauwe flessenhals hebben waar de stok in past. Ik stond te wiebelen en had moeite mijn evenwicht te bewaren. Als er wind stond, schommelde ik en draaide in de rondte al naar de wind wilde, om er niet afgegooid te worden. De jongelui waren enthousiast over mijn kunststukjes. Kijk eens, onze Kelt speelt voor weerhaan,’ riep de jongeman.
Maar op een nacht stak er storm op. De glazen bollen hadden het gemakkelijk; de storm bulderde om hen heen, maar mij blies hij in de holte van mijn schedel en dreigde me op de grond te smijten. Ik vreesde voor de rest van mijn gebit; bij elke windvlaag stootte mijn kaak pijnlijk tegen de stok zodat mijn tanden klapperden. ‘s Morgens beklaagde zich de vrouw: ‘Jouw Kelt heeft mij uit mijn slaap gehouden.’
Toen stopten ze krantepapier in mijn schedel. Een hele zaterdageditie met alle reclame en bijlagen inbegrepen. Ze frommelden het papier in elkaar en propten net zo lang tot alles in mijn hersenpan zat. Bijna was mijn schedeldak gebarsten, maar je went eraan. Vervolgens werd ik weer op de stok gezet en vastgewrikt. Sindsdien kan ik mij niet meer in de wind bewegen. De krant geeft mij vastigheid.
Intussen is dat allemaal door en door nat geworden tot er een taaie brij is ontstaan, die geen pijn doet. Een heel bruikbare hoeveelheid hersenen. Niets gaat verloren; ik kan ervan op aan dat het in de krant staat. Nou ja, een beetje door elkaar omdat het papier in elkaar gefrommeld is en de meest verschillende dingen aan elkaar plakken, maar wie zoekt die vindt. Met het economisch nieuws valt helaas weinig te beginnen. Uiteraard interesseerden mij de beurskoersen, maar aangezien de krant slechts van een zaterdag is kun je niet zien of ze stijgen of dalen, en daar gaat het om. Die vormen de inzet van oorlogen en explosies en vele doden. Ook meer persoonlijke sterfgevallen in processen en in het romanfeuilleton. Een man heeft zijn geliefde in stukken gehakt omdat zij in verwachting was, en een vrouw heeft bij haar man arsenicum in zijn ochtendkoffie gedaan omdat ze hem niet meer kon gebruiken. De domme gans! Elk kind weet toch dat arsenicum in de haren gevonden kan worden. Nu zijn de rapen gaar. Kortom, ik ben op de hoogte; ik kan voor een ontwikkeld iemand doorgaan. Maar al die pagina’s reclame. Wat ik niet allemaal kan kopen! En de huwelijksadvertenties. Die liggen tamelijk vaak linksboven tegen de binnenkant van mijn slaap. Er worden mannen gevraagd met een vaste aanstelling en de dames moeten of van kunst of van de natuur houden, in elk geval een van beide. Nou ja, je begrijpt wel wat ermee bedoeld is. Zelfs een Kelt begrijpt dat.
Ik ben namelijk helemaal geen Kelt. Ik ben een halfjood. Ook die benaming was nieuw voor me; ik heb ze uit de krant; maar dat half begreep ik meteen. De benaming staat in de vervolgroman. Het begin en het einde ontbreken, hij is waarschijnlijk vorige zaterdag begonnen en het einde wordt volgende week afgedrukt. Het midden is toch het meest interessant, want hoe het begonnen is en hoe het afloopt weet iedereen zelf wel.
Mijn vader was zakenman en verdiende geld. Ook mijn moeder was geen Keltische, ze was een officiersdochter. Zij dacht over mijn vader: Hij is jood en begrijpt mij niet. Hoewel er niets te begrijpen viel. En mijn vader dacht: Ze komt uit een voorname familie, dat moet je maar op de koop toe nemen. Ze dachten het niet hardop; het was een onberispelijk huwelijk, trouw tot in de dood. Maar ik merkte het. Ik was zeventien of achttien. Ik merkte het op school en ik merkte het aan mijzelf.
Toen ging ik het bos in en hing mezelf op. Ik hing mij niet op vanwege een meisje zoals gebruikelijk is; want dan zou mijn schedel niet overgebleven zijn. Ik verhing mij heel hoog in een grote dichte boom. Men heeft mij nooit gevonden. Ze mochten me ook niet vinden. Voor ouders is het aangenamer te denken dat je bent weggelopen en ergens in Amerika woont, ook wanneer je nooit terugkeert.
Ik had geluk. De strop verging natuurlijk. Op zekere dag, en bovendien midden op de dag, viel mijn lichaam uit de boom. Ik schrok want er braken takken af en er was zelfs een plof te horen. Maar er was niemand in de buurt, het was juist middagpauze. De rest daarbeneden werd bedekt door bladeren en door dieren weggesleept.
Maar mijn schedel bleef steken in de vork van twee takken, dat was mijn geluk. Bij wind zuchtte en piepte het een beetje, maar het was een vaste plek. Mijn positie werd elk jaar steviger, want de vork werd sterker en er groeiden zelfs takken door mij heen. Het was bijna uitgesloten dat ik zou vallen.
Maar een boom heeft niet het eeuwige leven. Men heeft het hout nodig, het wordt steeds schaarser. Toen ze de boom begonnen om te zagen, merkte ik het boven direct. Ik was op alles bedacht en kon mij niet voorbereiden. Ik wist welke kant de boom uit zou vallen, in de richting van de helling. Toen het zover was, zette ik mij tijdig af om geen klappen van de takken van de boomkruin op te lopen. Ik kwam op mos terecht en rolde vliegensvlug verder omlaag tot in het kreupelhout. En weer had ik geluk. Ik rolde in een van die Keltische trechters. Daar vond ik weer voor lange, lange tijd rust.
En nog in ander opzicht schijn ik geluk te hebben, als ik mijn hersenen mag geloven. In de krant of in de vervolgroman lees ik de verordening: ‘Joden niet gewenst!’. Ja, met een uitroepteken. Ik ben weliswaar een halfjood, maar het is vervelend zelfs alleen maar voor de helft ongewenst te zijn. Om mijn ouders hoef ik mij geen zorgen te maken. Mijn vader is allang gestorven en mijn moeder is immers een officiersdochter.
Zo ben ik nu een Kelt. Voorlopig althans.
Een ding kunnen de twee jongelui niet weten: de punt van de stok waarop ik een Kelt ben, begint al in de grond te rotten. Ze hadden de stok met carboleum moeten insmeren. Dan blijft hij langer goed.

‘Der Kelte’ verscheen oorspronkelijk in Merkur 1964, opgenomen in de bloemlezing Um es kurz zu machen, 1975 (1997)