Soms is er nauwelijks iets voor nodig of het is zover. Mijn bloed wordt plotseling gif en ik word zo hard als beton.
Mijn vrienden schudden hun hoofd. Het is niet zozeer de verlamming die te vrezen valt, het is de verstikking die erop volgt; dan nemen ze een besluit. Ze gaan hun hamers halen, maar als ze terug zijn, blijven ze aarzelen en draaien de steel tussen hun vingers. ‘Ik ga een drevel halen,’ zegt er een, ‘dat is beter’, en zo proberen ze tijd te winnen. Ondertussen begin ik slap te worden. Ze zien (want ze hebben me uitgekleed om het gevoel te hebben dat ze toch iets gedaan hebben), ze zien zoiets als keien die onder de huid zijn verschenen. Die worden kleiner en lossen zich weldra op. Dan weten mijn vrienden niet hoe gauw ze hun hamers in alle hoeken moeten verbergen. Ik zie hun verlegenheid; maar de mijne is te groot om iets te kunnen zeggen. Want ik kan absoluut niet verdragen dat ze me naakt zien. Dan volgen er een paar minuten van ondoordringbaar zwijgen die niet zijn na te vertellen.
 
 
 
 
 
 
NOG MEER VERANDERINGEN
 
Door veel pijn te lijden raakte ik de grenzen van mijn lichaam kwijt en zonder dat er iets tegen te doen viel werd ik mateloos.
Ik werd alle dingen: vooral mieren, in een eindeloze rij, nijver en toch aarzelend. Het was een krankzinnige drukte. Ik had er al mijn aandacht bij nodig. Al gauw merkte ik dat ik niet alleen de mieren was, maar ik was ook hun pad. Want zo brokkelig en stoffig als het was, het werd hard, en ik leed verschrikkelijk. Ik verwachtte elk moment dat het uiteen zou barsten en de ruimte in geslingerd zou worden. Maar het hield zich goed.
Ik rustte zoveel mogelijk uit in een ander, aangenamer deel van mezelf. Het was een bos, dat zachtjes werd bewogen door de wind. Maar er stak een storm op en om zich schrap te zetten tegen de aanwakkerende wind, boorden de wortels zich in me, dat is nog niks, maar ze braken me zo diep open dat het erger was dan de dood.
Door een plotselinge daling van het terrein drong een strand in mij binnen, het was een keienstrand. Dat begon te malen in mijn binnenste en dat riep de zee op, de zee.
Vaak werd ik boa, en hoewel een beetje gehinderd door de verlenging, maakte ik aanstalten om te gaan slapen, of ik was een bison en ik maakte aanstalten om te grazen, maar al gauw kwam er uit mijn schouder een of andere tyfoon opzetten en de schepen werden in de lucht geslingerd en de stoomboten vroegen zich af of ze de haven zouden halen en men hoorde niets anders dan SOS berichten.
Het speet me dat ik geen boa of bison meer was. Niet veel later moest ik krimpen tot ik in een schoteltje paste. Steeds maar van die bruuske veranderingen, alles moest weer anders en dat was de moeite niet waard, het zou maar een paar ogenblikken duren, en toch moest ik me wel aanpassen, en steeds die bruuske veranderingen. Het is niet zo’n ramp om van een scheve kubus te veranderen in een geknotte piramide, maar het is wel een ramp om van een geknotte piramide in een walvis te veranderen; je moet meteen kunnen duiken, ademen, en dan is het water koud en dan blijk je opeens geconfronteerd te worden met de harpoeniers, maar zodra ik die man zag vluchtte ik weg. Maar het geval wilde dat ik plotseling werd veranderd in harpoenier, toen had ik een zoveel langere weg af te leggen. Eindelijk lukte het me om de walvis in te halen, met kracht wierp ik de harpoen, die goed gescherpt en stevig was, over de boeg (nadat ik de kabel goed had laten vastzetten en controleren), de harpoen vloog weg, drong diep in het vlees door en maakte een enorme wond. Toen merkte ik dat ik de walvis was, dat ik die opnieuw was geworden, een nieuwe lijdensweg, en ik, ik kan maar niet wennen aan lijden.
Na een krankzinnige race verloor ik het leven, daarna werd ik boot, en als ik de boot ben, neemt u dat maar van me aan, dan maak ik aan alle kanten water, en als het dan helemaal fout gaat, daar kun je donder op zeggen, dan word ik kapitein, ik probeer een koelbloedige houding aan te nemen, maar ik ben wanhopig, en als het ze ondanks alles lukt om ons te redden dan verander ik in een kabel en de kabel breekt, en als een sloep te pletter slaat, dan was ik juist alle planken, ik zonk en stekelhuidige geworden, duurde dat niet langer dan een seconde, want omdat ik totaal de kluts kwijt was temidden van vijanden van wie ik niets wist, hadden ze me meteen te pakken, aten me levend op met die witte en woeste ogen die je alleen onder water ziet, onder het zoute water van de oceaan dat alle verwondingen verhevigt. Ach! Wie zal me een poosje met rust laten? Maar nee, als ik niet beweeg, dan verrot ik ter plekke en als ik beweeg, ga ik gebukt onder de slagen van mijn vijanden. Ik durf geen beweging te maken. Ik val meteen uit elkaar om deel uit te maken van een barokensemble met een evenwichtsstoornis die zich maar al te snel en al te duidelijk openbaart.
Als ik altijd in een dier veranderde, dan zou ik daar desnoods nog wel aan wennen, uiteindelijk, want dat is altijd min of meer hetzelfde gedrag, hetzelfde principe van actie en reactie, maar ik ben ook nog dingen (en dingen, dat zou nog wel gaan), maar ik ben zulke kunstmatig samengestelde gehelen, en ongrijpbare dingen. Wat een toestand wanneer ik in bliksem word veranderd! Dan moet je snel zijn, terwijl ik altijd treuzel en nooit een beslissing kan nemen…
Ah! Kon ik maar eens en voor al dood gaan! Maar nee, ik word altijd goed bevonden voor een nieuw leven, en toch bega ik alleen maar stommiteiten en voer het subiet naar zijn ondergang.
Maakt niks uit, ik krijg onmiddellijk een ander waarin mijn wonderbaarlijk onvermogen zich opnieuw overduidelijk toont.
Soms gebeurt het dat ik woedend herboren word… ‘Nou, wat mot je? Wie wil er hier in tweeën gehakt worden? Stelletje Stomkoppen! Klaplopers! Vuilbekken! Smeerlappen! Lelijke dwergapen! Koekoeksjongen!” Maar als het eens zo uitkomt dat ik er tegen opgewassen ben, komt er niemand opdagen en even later word ik veranderd in een ander krachteloos schepsel.
Er zijn zoveel dieren, zoveel planten, zoveel mineralen. En ik ben al van alles geweest, en zo vaak. Maar ik heb niks aan die ervaringen. Als ik voor de tweeëndertigste keer ammonium chloorhydraat word, heb ik nog de neiging om me als arsenicum te gedragen en als ik weer eens hond word dan heb ik nog last van mijn nachtvogelmanieren.
Bijna nooit zie ik iets zonder dat zo speciale gevoel te krijgen… Ah, ja, dat ben ik geweest! …ik herinner het me niet precies, ik voel het. (Daarom houd ik zo van geïllustreerde encyclopedieën. Ik blader, ik blader, en vaak geeft me dat een gevoel van voldoening, want er zijn foto’s van verschillende dingen die ik nog niet geweest ben. Dat is rustgevend, dat is heerlijk, dan zeg ik tegen mezelf: ‘Dat had ik ook kunnen zijn, en dit, en dat is me bespaard gebleven.’ Ik slaak een zucht van verlichting. Oh! Wat een rust!).
 
 
 
 
 
 
IK BEN GONG
 
In de zang van mijn woede zit een ei,
En in dat ei zijn mijn moeder, mijn vader en mijn kinderen.
En in dat alles zit vreugde en droefheid gemengd, en leven.
Grote stormen, jullie zijn me te hulp gekomen,
Mooie zon, je hebt me tegengewerkt,
Er zit haat in mij, sterke haat van oude datum,
En wat de schoonheid betreft, dat zien we later wel.
Want verhard ben ik maar langzaam, plakje na plakje.
Als men eens wist hoe zacht ik van binnen ben gebleven.
Ik ben gong en watten en sneeuwig gezang.
Dat zeg ik en dat weet ik zeker.