‘Men zou voor Michail Bachtin zonder al te veel aarzeling twee superlatieven kunnen gebruiken door te beweren dat hij op het gebied van de menswetenschappen de belangrijkste denker van de Sovjet Unie is en dat hij de grootste literatuurtheoreticus is van de 20e eeuw.’ Zo luidt de aanvangszin van het boek dat Tzvetan Todorov onlangs heeft gepubliceerd over Michail Bachtin.1 De lof die deze zin bevat klinkt nog uitbundiger wanneer men bedenkt dat Todorov op het gebied van de literaire theorie als bij uitstek deskundig moet worden beschouwd en dat het die zelfde Todorov was die destijds in Frankrijk grote bekendheid gaf aan het werk van de russische formalisten wier uitgangspunten nu juist in de kring van Bachtin aan een uiterst critische analyse zijn onderworpen. De superlatieven wijzen dus op een ontwikkeling in de literatuurbenadering van Todorov zelf, die zijn belangstelling gaandeweg heeft verplaatst van formalisme en structuralisme naar de problematiek van de interpretatie, naar de hermeneutiek, waarmee het werk van Bachtin zeker raakpunten vertoont. Maar het zou toch niet juist zijn de superlatieven af te doen als niet meer dan uitingen van het enthousiasme van iemand die weer nieuwe perspectieven ontdekt: het zijn veeleer uitingen van een bewondering die men in minder extreme vormen ook bij andere critici aantreft, van Julia Kristéva, die als eerste Bachtin in Frankrijk presenteerde,2 tot George Steiner, die hem in een bespreking van een engelse vertaling van vier theoretische opstellen ‘a master comparatist’ noemt ‘in Auerbach’s sense, in that of Curtius and Gianfranco Contini’, overigens niet zonder ook te wijzen op ‘drastic lacunae’.3 En dat allerwege belang wordt gehecht aan de inzichten van de russische denker bewijzen de vertalingen die de laatste tijd verschenen zijn in Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten en Italië.
Vooral in Italië, waar Todorov’s superlatieven een equivalent vinden in een uitspraak van Vittorio Strada, die het verschijnsel Bachtin een ‘wonder of een uiting van fantasie van de geschiedenis’ noemt,4 is het werk van de russische auteur in vertaling goed vertegenwoordigd. Nadat in 1968 al een vertaling was verschenen van het boek over Dostoievskij, waarvan de auteur blijkens een mededeling van Vittorio Strada op verzoek van de uitgever Einaudi in 1963 een nieuwe versie gereed had gemaakt,5 verscheen in 1976 een vertaling van de lezing Epos en roman, door dezelfde Strada in een bijzonder perspectief geplaatst aan het slot van een bundel die gewijd is aan de discussie over de roman in de dertiger jaren in de Soviet Unie met in de hoofdrol Lukacs.6 Daarna verschenen bij Einaudi nog het boek over Rabelais (1980)7 en de bundel critische essays Estetica e romanzo (1979),8 terwijl een vertaling van een andere bundel theoretische opstellen in het vooruitzicht wordt gesteld.9 Als voorproefje daarvan publiceerde een nieuw tijdschrift ‘Intersezioni’ alvast enige aantekeningen van Bachtin uit de jaren 1970-1971.10 Bij de uitgever Dedalo verschenen tussen 1976 en 1978 drie boeken uit de kring van Bachtin: van Volosinov Freudisme (1927)11 en Marxisme en taalfilosofie (1929)12 en van Medvedev De formele methode in de literatuurwetenschap (1928)13. Dezelfde uitgever publiceerde in 1978 een bundel essays over Bachtin, van Ivanov, Kristéva, Matejka en Titunik, waarin ook nog een essay van Bachtin zelf is opgenomen.14
Tegen deze grote belangstelling steekt het gebrek daaraan in Nederland wel heel schril af. Het lijkt hoog tijd dat daar verandering in komt en het boek van Todorov vormt een goede aanleiding om ook in ons taalgebied eens nadrukkelijk aandacht te vragen voor Bachtin’s benadering van taal en literatuur.
Intussen zijn we met de vermelding van de studie uit de kring van Bachtin al gestoten op een van de vele intrigerende aspecten van zijn leven en werk: het auteurschap van de boeken over Freud, het marxisme en de taalfilosofie en de formele methode in de literatuurwetenschap. Tussen de studies van Volosinov en Medvedev enerzijds en die van Bachtin anderzijds bestaan namelijk zoveel overeenkomsten dat begrijpelijk wordt dat men een of meer ervan aan Bachtin zelf heeft toegeschreven. Augusto Ponzio bijvoorbeeld, die via de uitgeverij Dedalo een van de italiaanse verbreiders is van Bachtin’s woord, schrijft Medvedev’s studie zonder al te veel plichtplegingen toe aan Bachtin. Maar de kwestie is omstreden: Albert J. Wehrle, de amerikaanse vertaler van Medvedev, is veel voorzichtiger en Vittorio Strada, op wie Ponzio zich onder anderen beroept, had in 1976 wel geschreven dat het boek in wezen was geschreven door Bachtin, maar toont in 1981 veel meer voorbehoud: nu worden de studies van Medvedev en Volosinov door hem gezien als boeken waarin wel bachtiniaanse denkbeelden worden ontwikkeld, maar ‘in een marxistische contekst die niet van Bachtin is’.15 Gegeven de onmogelijkheid in de teksten zelf een concrete scheidslijn te trekken, lijkt het maar het beste de oplossing te volgen die Todorov van Wehrle overneemt en achter de naam van Volosinov en Medvedev de naam van Bachtin te plaatsen als die van de inspirator. Dat overigens het verschijnsel van teksten met meer auteurs, waarin door het ‘eigen’ woord het woord van een ander doorklinkt, typisch bachtiniaans is, zal in het vervolg duidelijk worden.
De scheiding tussen denkbeelden van Bachtin zelf en marxistische contekst lijkt op het eerste gezicht niettemin aannemelijk. De geringe aandacht in zijn studies voor de economische ‘basis’ en voor de produktiefactoren tegenover de grote aandacht voor de ‘bovenbouw’, voor alles wat met het bewustzijn te maken heeft, doen ertoe overhellen hem een plaats te geven in de filosofische richting die vooral het subjectieve element in alle kennis van cultuurverschijnselen benadrukt en onderzoekt: hier liggen de raakpunten met de hermeneutiek. Maar door de manier waarop hij dit subjectieve element voortdurend in een sociale dimensie plaatst, komt Bachtin toch wel zo dicht in de buurt van het marxisme dat het ook in theoretisch opzicht niet altijd zo eenvoudig is de scheidslijn te trekken als Strada wil doen voorkomen.
Het is echter hoe dan ook duidelijk dat Bachtin’s denken niets gemeen heeft met het officiële marxisme waarmee het Soviet regiem zich tussen de twee wereldoorlogen en daarna legitimeerde. Zo is het te ‘verklaren’ dat hem weliswaar het schrijven zelf niet onmogelijk is gemaakt, maar dat hij toch van 1929 tot 1936 in verbanning heeft moeten leven. Ook daarna is de ontvangst van zijn werk trouwens zuinigjes gebleven: vele van zijn manuscripten worden pas na zijn dood gepubliceerd.
 
De tegenstelling tot het officiële denken raakt de kern van Bachtin’s denkwereld en van zijn literatuurbeschouwing. Deze kern is aangegeven in de titel van het essay waarmee Julia Kristéva hem in 1967 in Frankrijk introduceerde: Bakhtine, le mot, le dialogue et le roman en nog beknopter in de titel van Todorov’s boek: Mikhail Bakhtine. Le Principe Dialogique. De dialoog vormt de kern van alle andere denkbeelden van Bachtin, zowel op het gebied van de psychologie en de taalwetenschap als op dat van de literatuurwetenschap. Maar wat moet precies worden verstaan onder dialoog?
Het voor de hand liggende antwoord dat een dialoog een tekst is die berust op met elkaar samenhangende uitspraken van tenminste twee sprekers die beurtelings de rol van spreker en hoorder vervullen, kan dienen als uitgangspunt voor een nadere beschouwing van het begrip dialoog bij Bachtin. Als uitgangspunt: dàt verstaat Bachtin in elk geval ook onder dialoog. Maar als niet meer dan een uitgangspunt, want Bachtin ontwaart de dialoog ook daar waar we in formele zin met de tekst van één spreker, met een monoloog, te maken hebben. Nu is dit op zichzelf weinig opzienbarend: idereen die wel eens een historische tekst heeft moeten interpreteren, heeft ervaren dat hij die tekst moet plaatsen in een communicatie-situatie, dat die tekst slechts schijnbaar een monoloog is, maar in feite alleen te begrijpen als een bijdrage aan een dialoog, als een antwoord op vragen die al dan niet expliciet gesteld zijn in andere teksten. Wat echter wèl nieuw is, is Bachtin’s concentratie op dit aspect dat het fundament van zijn taalbeschouwing is, de luciditeit waarmee hij het verwaarlozen van dit aspect, van het dialoogkarakter van de taal en van elk tekensysteem, in andere benaderingen van taaluitingen critiseert.
Zijn critiek richt zich enerzijds op de taalbeschouwing van Vossler, Croce en anderen, die vrijwel alleen aandacht hadden voor de individuele expressie in de taaluiting en anderzijds op de Saussure, die weliswaar onderscheid maakt tussen taalgebruik, concrete taaluiting (‘parole’) en taal als systeem (‘langue’), maar zich toch in feite concentreert op het systeem. Beide taalbeschouwingen, het ‘individualistisch subjectivisme’ en het ‘abstracte objectivisme’ verwaarlozen wat voor Bachtin nu juist het wezenlijke is: het taalgebruik in de concrete situatie waarin mensen met elkaar communiceren. In 1982, nu overal de wetenschappelijke belangstelling voor het feitelijke taalgebruik groeiende is, nu de pragmatiek een volwassen onderdeel van de taalwetenschap is geworden, klinkt dit niet erg revolutionair; het is daarom goed te bedenken dat deze denkbeelden ontwikkeld werden tussen 1920 en 1930.
Het begrip dialoog is dus bij Bachtin uitgebreid tot die ‘verbale interactie’, die in de termen van Marxisme en taalfilosofie ‘de fundamentele werkelijkheid van de taal’ is.16 Maar van de dialoog in de engere, formele zin houdt de verbale interactie niet alleen de gerichtheid op de ontvanger, maar ook de betrokkenheid op een concrete situatie. ‘De verbale communicatie,’ heet het even verder in hetzelfde boek, ‘kan nooit worden begrepen en verklaard buiten dit verband met een concrete situatie.’17 De afzonderlijke taaluitingen worden derhalve bepaald door de toehoorders en door de situatie waarin ze zich afspelen. De taaluiting is in wezen van sociale aard en ook de meest individuele verbale expressie is alleen maar mogelijk op basis van de bestaande tekens, verworvenheden van concrete historische situaties. Zo wordt niet alleen de dialoog uitgebreid tot alle taalgebruik, maar wordt ook de situatie waarin de dialoog plaats vindt dienovereenkomstig uitgebreid tot de historische situatie van een sociale groep of van een heel volk. En elk woord draagt de ideologische lading van zijn sociale contekst met zich mee.
Het wezenlijk sociale karakter van de taal wordt door Bachtin ook sterk benadrukt ten aanzien van de innerlijke ervaring. Terwijl het in de opvattingen van het ‘individualistisch subjectivisme’ de innerlijke ervaring is die de expressie organiseert en creëert met gebruikmaking van overigens passief materiaal, liggen de zaken voor Bachtin juist omgekeerd. Om dit aan te tonen baseert Volosinov/Bachtin zich weer op het sociale karakter van tekens en woorden, waardoor ook betekenis sociaal bepaald is. Als betekenis niet kan bestaan buiten een teken, omdat zij immers een functie is van het teken, en als een teken een sociale constructie is, dan kan betekenis immers niet bestaan buiten die sociale interactie. Als ervaring een betekenis heeft, moet zij die ontlenen aan het tekenmateriaal. Het komt er op neer, dat er geen ervaring in eigenlijke zin is buiten de incarnatie in tekens: ‘Het is niet de ervaring die de expressie organiseert, maar omgekeerd – de expressie organiseert de ervaring.’18 Toegespitst op de verbale expressie, dat ‘ideologische teken bij uitstek’:19 ‘… het woord is een handeling met twee kanten. Het wordt gelijkelijk bepaald door degene van wie het is en door degene voor wie het is. Als woord is het een produkt van de onderlinge relatie tussen spreker en hoorder, tussen zender en ontvanger. Elk woord drukt de “een” uit in relatie tot de “ander”. Ik geef mijzelf een verbale vorm vanuit het gezichtspunt van een ander, uiteindelijk vanuit het gezichtspunt van de gemeenschap waartoe ik behoor. Een woord is een brug geworpen tussen mij en een ander. Als een eind van de brug van mij afhangt, dan hangt het andere eind af van mijn ontvanger. Een woord is gemeenschappelijk gebied tussen de zender en de ontvanger, de spreker en degene tot wie hij spreekt.’20
Het woord verliest dit karakter niet wanneer de spreker zich tot zichzelf richt in een innerlijk discours, een vorm van taalgebruik waar Volosinov/Bachtin veel aandacht aan besteedt in de critiek op Freud. De zwakheid van de psychoanalyse bestaat volgens Freudisme hierin dat zij geen oog heeft voor het feit dat bewustzijn en onbewuste geen individuele psychische krachten zijn, maar motiveringen, vormen van innerlijk discours en derhalve sociaal bepaald. Psychische conflicten zijn te beschouwen als conflicten tussen ‘officieel’ bewustzijn (het freudiaanse bewustzijn) en ‘onofficieel’ bewustzijn (het freudiaanse onbewuste), worden uitgedrukt in innerlijk en uitgesproken discours en zijn zo te herleiden tot ideologische conflicten.
Na Lacan’s interpretatie van Freud in linguistische termen, waarin de structuur van het onbewuste wordt gezien als de structuur van een taal, kan men zich afvragen in hoeverre deze critiek Freud’s denken recht doet. Maar belangrijker dan deze vraag lijkt de constatering dat ook in dit geval de denkbeelden van Volosinov/Bachtin nog uiterst modern aandoen.
De critiek die Medvedev/Bachtin heeft op de formalisten zal men zich na het bovenstaande gemakkelijk kunnen voorstellen: de formalisten verwaarlozen het dialoogkarakter van de taal, gaan uit van een abstract-linguistische benadering van de taalverschijnselen en hebben geen oog voor het werkelijke taalgebruik in zijn sociaal-historische contekst en voor de ideologische lading van iedere taalhandeling, waardoor ze niet in staat zijn de door hen gesignaleerde problemen op te lossen. Maar als in de critiek op Freud al veel van het polemisch object in Bachtin’s denken zelf behouden blijft, dan is dit nog meer het geval bij de critiek op de formalisten. Todorov wijst er op, dat men Bachtin een ‘post-formalist’ kan noemen, omdat hij verder gaat dan de formalisten, maar niet zonder geassimileerd te hebben wat zij concreet over literatuur en literaire werken te zeggen hadden.21 Dat plaatst tegelijk ook Todorov’s eigen positie in het juiste licht: het is alsof zich in Frankrijk (en daarbuiten) de laatste jaren een ontwikkeling in het denken voltrekt die zich in Rusland in de kring van Bachtin al tussen 1920 en 1930 had voltrokken.
 
Bachtin’s eigen benadering van literatuur kan men zien als een voortdurende en veelzijdige poging ernst te maken met de uitgangspunten die hij en zijn kring tussen 1920 en 1930 hadden ontwikkeld. Dat geldt voor zijn studies over Dostoievskij en over Rabelais en voor de algemene studies over de roman, die allemaal tot stand zijn gekomen tussen 1929 en 1975. En dat geldt ook voor de aantekeningen van 1970-1971, die op zich al voldoende zijn om elke twijfel over de continuiteit tussen de denkbeelden van Volosinov en Medvedev enerzijds en Bachtin anderzijds weg te nemen:
‘Voor iedere mens vormt deze scheiding tussen alles wat wordt uitgedrukt in het woord in de kleine wereld van zijn eigen woorden (van de woorden die hij als eigen voelt) en in de onmetelijke, onbegrensde wereld van de woorden van anderen, het primaire feit van het bewustzijn en van het menselijk leven, dat, zoals alles wat primair is en voor de hand ligt, tot nu toe weinig is bestudeerd (weinig bewust erkend) en in elk geval niet bewust erkend in zijn enorme principiële betekenis. De enorme betekenis daarvan voor de persoonlijkheid, voor het ik van de mens (in zijn onherhaalbaarheid). De complexe relaties met het bewustzijn van anderen in elke sfeer van de cultuur en van activiteiten vullen heel het leven van mens. (…)
De complexe gebeurtenis van de ontmoeting en de interactie met het woord van anderen wordt vrijwel verwaarloosd door de menswetenschappen (en in ieder geval door de literaire studies). De wetenschappen van de geest; het object is niet een geest, maar twee “geesten” (de bestuderende en de bestudeerde, die niet in een geest moeten opgaan). Het ware object wordt gevormd door de onderlinge relatie en de interactie van de geesten.
De poging de interactie met het woord van anderen te begrijpen middels de psychoanalyse en het “collectieve onbewuste”. Wat de psychologen (vooral de psychiaters) ontdekken is er eens geweest: het is niet bewaard in het onbewuste (al was het ook in het collectieve onbewuste), maar het is gekristalliseerd in het geheugen van de talen, van de literaire genres, van de cultus; van hieruit dringt het door in de discoursen en in de dromen (vertelde, opzettelijk weer opgeroepen dromen) van de mensen (die een bepaalde psychische structuur hebben en zich in een bepaalde toestand bevinden).’22
In het concrete literaire werk speurt Bachtin zo naar de dialoog, niet alleen in de enge zin van de verschillende personages die met elkaar spreken, maar ook in de ruime zin, van het doorklinken van de stemmen van anderen, schrijvers en sprekers, van dezelfde periode of van een zelfs zeer ver verleden:
Eugen Onegin is geschreven in zeven jaar. Dat is waar. Maar het werk is voorbereid en mogelijk gemaakt door de eeuwen (en misschien zelfs de milennia). Grote werkelijkheden van de literatuur als het genre worden volkomen onderschat.’23
Genres, en niet alleen literaire genres, maar alle soorten discours, uit het dagelijks leven, de politiek, de rechtspraak, de handel enz., zijn geleiders van het vreemde woord van anderen, vormen waarin het vreemde woord zich in literaire en andere teksten manifesteert. En vooral in zijn studies over de roman heeft Bachtin deze manifestatie van het vreemde woord in een tekst op overtuigende wijze weten aan te tonen.
Maar de preoccupatie met het woord van anderen in een tekst leidt bij Bachtin ook tot bijzondere aandacht voor de ‘technische’ problemen van de weergave van het discours van anderen in verhalende teksten. Zoals bekend heeft de literaire critiek van de 20e eeuw zich nogal bezig gehouden met de ‘vrije indirecte rede’: de weergave van een ander discours dan dat van de verteller zonder de gewone formele signalen die aangeven dàt het om een ander discours gaat. Bachtin geeft dit verschijnsel de naam ‘tweeslachtig discours’ en wijst het ook aan op een lager niveau dan dat van de zin, op het niveau van het enkele woord: in een zin die stellig aan de verteller moet worden toegeschreven komt ineens een woord voor dat niet anders kan worden verklaard dan als een ‘citaat’ van een personage.
Niet toevallig zijn de hier gekozen voorbeelden in het bijzonder van toepassing op de roman. In de titel van Kristéva’s essay, Bakhtine, le mot, le discours et le roman, kan meer gezien worden dan een reeks sleutelwoorden: de roman vormt in het denken van Bachtin de climax, het literaire verschijnsel waarin de ware aard van de taal, de dialogiek, de soms duidelijk soms nauwelijk waarneembare aanwezigheid van andere, vreemde teksten in een tekst, of, om de term van Kristéva over te nemen, de intertekstualiteit, zich bij uitstek manifesteert. Die gedachte wordt ontwikkeld in een lange reeks studies zoals gezegd, van 1929 tot 1975, maar in het bijzonder in Het Woord in de Roman, een studie van ruim 150 bladzijden, geschreven tijdens de verbanning in 1934 en 1935 en pas in 1975 in zijn geheel gepubliceerd. Hierin wijst Bachtin eerst op de ontoereikendheid van de stylistiek van zijn tijd ten aanzien van de problemen van het proza van de roman, om daarna zijn eigen denkbeelden uiteen te zetten. Het proza van de roman wordt gezet tegenover de poëzie als wezenlijk dialogisch taalgebruik tegenover monologisch taalgebruik, als een taalgebruik dat rekenschap geeft van de voortdurende aanwezigheid van het woord van anderen tegenover taalgebruik dat de geschiedenis van het woord, de aanwezigheid van het vreemde woord tracht te doen vergeten in een zuivere gerichtheid op het object. In de roman komt het veelvoud van discoursen, de pluridiscursiviteit van de sociale werkelijkheid met al haar ideologische implicaties volledig tot zijn recht: ‘Het voornaamste object van de roman, dat wat er de specificiteit van uitmaakt, wat de oorspronkelijkheid van de stijl ervan schept is de sprekende mens en zijn woord.’ (…) Voor het genre roman is kenmerkend niet het beeld van de mens op zich zelf, maar het beeld van de taal.’24
Deze stellingen worden tenslotte toegelicht in een vogelvlucht over de geschiedenis van de roman van de oudheid tot de 20e eeuw. In die geschiedenis wijst Bachtin twee stylistische hoofdlijnen aan: één waarin de pluridiscursiviteit van boven wordt opgenomen in een uniforme taal en veredeld en één waarin deze wordt gehandhaafd en getoond in al zijn facetten. Deze twee lijnen ontmoeten elkaar aan het begin van de 19e eeuw en raken met elkaar vervlochten, maar wezenlijk constituerend voor de roman blijft voor Bachtin toch de tweede lijn, waarvan Don Quichotte een van de grote vertegenwoordigers is.
Natuurlijk kan men tegen deze romantheorie allerlei bezwaren inbrengen. Steiner heeft er in het kader van de ‘drastic lacunae’ op gewezen dat de pluridiscursiviteit in Shakespeare het problematisch maakt of dit verschijnsel wel zo specifiek voor de roman is en ook Dante genoemd, aan wiens poëzie men moeilijk een pluridiscursief karakter kan ontzeggen.25 En zelfs Todorov geeft uiting aan zeker ‘malaise’ ten aanzien van Bachtin’s uitspraken over de roman,26 die hij van toepassing acht op een bepaald type discours in het algemeen, maar niet op een uniek historisch genre.27 Het is een ander van de vele intrigerende aspecten van het denken van Bachtin dat het juist in een van zijn kernpunten zo kwetsbaar lijkt. Steiner geeft er een ‘politieke’ verklaring voor: op het terrein van de roman kon de auteur zijn denkbeelden die zo lijnrecht in strijd waren met de monoloog van de dictatuur beter verdedigen dan op het terrein van de lyriek of het drama. Een dergelijke verklaring valt natuurlijk niet uit te sluiten, maar mag toch niet afhouden van een diepgaande discussie over de wezenlijke denkbeelden van Bachtin, van wie Steiner ook opmerkt, dat hij ‘far too acute’ was om niet te weten wat er tegen hem kon worden ingebracht.28 Het is te hopen dat deze discussie ook in Nederland zal kunnen plaats vinden aan de hand van zo veel mogelijk vertalingen van teksten van Bachtin en zijn volgelingen. Er kan in elk geval geen twijfel over bestaan, dat iemand die in de toekomst over literatuur wil spreken wel heel goede argumenten zal moeten aanvoeren wil hij de dialoog met het vreemde woord van Bachtin uit de weg gaan.*
 
 
* Zoals iedereen die een nederlands equivalent moet vinden voor het franse ‘discours’ of het italiaanse ‘discorso’ heb ik een keuze moeten maken die niet helemaal bevredigend is. Ik meen echter dat ‘discours’, uit te spreken als ‘diskoers’ naar analogie van ‘parcours’ de meest bevredigende oplossing biedt. Er kleven m.i. minder bezwaren aan dan aan andere vertalingen die ik wel ben tegengekomen: ‘diskurs’, ‘vertoog’, ‘rede’ en ‘verhaal’. ‘Diskurs’ is niet alleen een afgrijselijk en onnederlands woord, het sluit ook niet aan bij een bepaalde nederlandse traditie in het opnemen van franse woorden. ‘Vertoog’, ‘rede’ en ‘verhaal’ hebben alle drie te specifieke connotaties om te kunnen dienen voor de algemene aanduiding van concrete vormen van taalgebruik. Ze hebben bovendien het nadeel dat er geen bruikbaar bijvoegelijk naamwoord van te maken valt. Voor de volledigheid merk ik op, dat ‘discours’ en ‘discursief’ ook in de Van Dale voorkomen met een specifieke betekenis; doordat ze zeer weinig gebruikt worden lenen deze termen zich echter goed voor een uitbreiding in algemene zin. Wat de klank betreft is mij niet opgevallen dat wandelaars, trimmers of wielrenners moeite hebben met het woord parcours. Voor wie moeite zou hebben met het meervoud ‘discoursen’ merk ik op dat in het nederlands van de 17e eeuw de Discorsi van Machiavelli rustig vertaald werden met Discoursen.
 
 
1. t. todorov, Mikhail Bakhtine le principe dialogique suivi de Ecrits du Cercle de Bakhtine, Parijs, Seuil, 1981. In het boek is een lijst opgenomen van publicaties van Bachtin en zijn kring, waarin ook de vertalingen in het frans worden vermeld. Een zeer uitgebreide opgave van de werken van Bachtin en zijn kring, de vertalingen ervan in verschillende talen en de critische studies erover vindt men in m. bachtin, Die Ästhetik des Wortes, herausgegeben von R. Grubel, Frankfort, Suhrkamp, 1979, pp. 79-88.
2. j. kristeva, Bakhtine, le mot, le dialogue et le roman, ‘Critique’, n. 239 (april 1967), pp. 345-375. Thans in Semeiotike Recherches pour une sémanalyse, Parijs, Seuil, 1969, pp. 143-173.
3. g. steiner, At the carnival of language, ‘The Times Literary Supplement’, 17 juli 1981. Het is een recensie van m.m. bakhtin, The Dialogic Imagination. Four Essays, edited by M. Holquist, University of Texas Press, 1981.
4. v. strada, Introduzione, in g. lukacs, m. bachtin e altri, Problemi di teoria del romanzo. Metodologia letteraria e ricerca storica, a cura di V. Strada, Turijn, Einaudi, 1976, p. xliii.
5. Dostoevskij. Poetica e stilistica, Turijn, 1968. Het betreft een nieuwe versie van een oorspronkelijk in 1929 verschenen studie. Van de nieuwe versie verschenen ook vertalingen in het frans, het duits en het engels: La poétique de Dostoievski, Parijs, Seuil, 1970; Probleme der Poetik Dostoevskijs, München 1971; Problems of Dostoevskys Poetics, Ann Arbor 1973
6. Zie het boek van lukacs, bachtin e altri geciteerd in noot 4.
7. L’opera di Rabelais e la cultura popolare. Riso, carnevale e festa nella tradizione medievale e rinascimentale, Turijn 1980. Van dit boek dat oorspronkelijk in 1963 in Moskou werd gepubliceerd, verschenen ook vertalingen in het engels en het frans: Rabelais and his world, Cambridge-Londen 1968; Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance, Parijs, Gallimard, 1970. De inspiratie die van deze studie uitgaat vindt men ook in Nederland terug in de studie van m. van buuren, Witold Gombrowics en het groteske, ‘De Revisor’, viii, 2 (april 1981), pp. 35-45.
8. Het betreft een vertaling van een oorspronkelijk in 1975 in Moskou verschenen bundel. De franse vertaling, Esthétique et théorie du roman, verscheen in 1978 bij Gallimard. Opstellen uit deze bundel in duitse vertaling zijn opgenomen in het in noot 1 geciteerde Ästhetik des Wortes, opstellen in engelse vertaling in het in noot 3 geciteerde The dialogic imagination. Het belangrijkste opstel is Het woord in de roman; de eerste twee hoofdstukken daarvan zijn in nederlandse vertaling te vinden in dit nummer van ‘Raster’.
9. Het betreft een vertaling van een bundel die onder de titel Estetika slovesnogo tvorcestva in 1979 in Moskou verscheen. De titel van de italiaanse uitgave zal waarschijnlijk luiden: Estetica della creazione letteraria.
10. Dagli appunti del 1970-1971 ‘Intersezioni’ i, 1 (april 1981), pp. 125-147. De aantekeningen worden voorafgegaan door een essay van v. strada, Dialogo con Bachtin, pp. 115-124.
11. v.n. volosinov, Freudismo, a cura di G. Minini. Introduzione di G. Minini e A. Ponzio, Bari 1977. Van dit boek verscheen ook een engelse vertaling: Freudianism. A Marxist Critique, New York-San Francisco-Londen, 1977.
1. v.n. volosinov, Marxismo e filosofia del linguaggio. Introduzione di A. Ponzio, Bari 1976. Deze italiaanse versie is weer een vertaling van de engelse: Marxism and the Philosophy of Language, New York-Londen 1973, behalve de inleiding die rechtstreeks uit het russisch is vertaald. Een duitse vertaling verscheen onder de titel Marxismus und Sprachphilosophie. Grundlegende Probleme der soziologischen Methode in der Sprachwissenschaft, Frankfort-Berlijn-Wenen, 1975. De franse vertaling verscheen onder de titel Le marxisme et la philosophie du langage, Parijs 1977.
13. p.n. medvedev, (m. bachtin), Il metodo formale nella scienza della letteratura. Introduzione critica al metodo sociologico. Introduzione di A. Ponzio, Bari 1978. Een duitse vertaling, die ook een gedeelte van de herziene versie van 1934 weergeeft, verscheen onder de titel Die formale Methode in der Literaturwissenschaft, Stuttgart 1976. De engelse vertaling verscheen onder de titel The Formal Method in Literary Scholarship. A critical Introduction to Sociological Poetics, Johns Hopkins University Press, 1978.
14 v.n. ivanov, j. kristeva e altri, Michail Bachtin. Semiotica, teoria della letteratura e marxismo, a cura di A. Ponzio, Bari 1977. De studie van Bachtin is een vertaling van een in 1976 posthuum verschenen artikel Problema teksta. De Italiaanse titel luidt Il problema del testo. In het vervolg zullen alle verwijzingen naar de teksten van Bachtin en zijn kring betrekking hebben op de italiaanse uitgaven.
15. Zie v. strada, Dialogo con Bachtin, cit., p. 116.
16. op. cit., p. 173.
17. Ibid., p. 174.
18. Ibid., p. 158.
19. Ibid., p. 91.
20. Ibid., p. 159.
21. t. todorov, op. cit., p. 66.
22. m. bachtin, Dagli appunti del 1990-1971, cit., pp. 136-137.
23. Ibid., p. 133.
24. m. bachtin, La parola nel romanzo, in Estetica e romanzo, cit., p. 140 en p. 144.
25. g. steiner, op. cit.
26. t. todorov, op. cit., p. 131.
27. Ibid., p. 140.
28. g. steiner, op. cit.

Bachtin
Lou Laurin-Lam: portret van Michel Leiris