1
Vergeet de jagers niet, vergeet het maal.
Verhang de hazen niet. Bestorven, deze schaal.
(Ik zal je niet ontkennen vóór ik je vergeet.)
De haak slaat in het vlees waarvan de jager eet.

2
Verblind de hazen niet, zij zijn geheim.
Verjaag de jagers niet, zij mogen hier wel zijn.
Wij zijn er ook, maar weten dat niet meer.
Opgesteld in rotten: hazen, jagers, tegenweer.

3
Vergeet de mollen niet, de mollen.
Ontloop de jagers niet, geronnen.
Het is niet zeker of ik jaag of hinder.
Zij ben ik niet en niet ben ik nog minder.

4
Verstrik de mollen en verstik hun vlees.
Bederf hun gangen niet, hun vrees.
Een jacht in stilte. Stilte nog te sterk:
duister, ik nader. (Hoor je waar ik werk?)