Het hele werk van Robert Musil berust op de tegenstelling tussen twee werelden, twee zijnstoestanden: het alledaagse bestaan en een zelden ervaren, soms slechts vermoede manier van leven die alles te boven gaat.’Eine unabhängige, unfassbare Welt des Gefühls, die sich nur willkürlich, zufällig und lautlos mit der der täglichen Vernunft verbindet’, heet het in het eerste van de beide verhalen die in 1911 onder de titel Vereinigungen bijeen gebracht werden. Het andere gaat over pogingen om `das Unbestimmbare, das sie beide fühlten, fest zu machen.’
Deze tweedeling, die keer op keer een tweespalt in Musils personages wordt, is religieus van aard en herkomst. Iedere godsdienst maakt een strikt onderscheid tussen het gewijde en het profane, mens en godheid, aarde en hemel en dergelijke meer: de oppositie is de ziel van het geloof, dat de ondermaanse wereld verwerpt ten gunste van een bovennatuurlijke.
Hoewel ook Musils dichotomie in dit religieuze denken thuishoort, stelt hij andere dingen tegenover elkaar dan te doen gebruikelijk. Zijn kritiek op de wereld van de realiteit betreft onder meer het geloof, alle vormen van ongereflecteerd geloven in leermeesters van welke denominatie dan ook. Aan iemands lippen hangen en zijn boodschap gretig voor waar aannemen zijn in de optiek van Der Mann ohne Eigenschaften symptomen van een zieke wereld, verdeeld, vormloos, versplinterd. Dat is een `tijdsdiagnose’ (de term is van Gotz Milner) die Musil gemeen heeft met veel denkers en schrijvers sinds het begin van de negentiende eeuw: Kierkegaard, Burckhardt, Comte, Stuart Mill, Flaubert, Nietzsche, en wie al niet. Bij allen leeft de gedachte dat de mensheid, in elk geval Europa, een gouden eeuw van Saturnus achter de rug heeft, een eenheid van denken en handelen waardoor de enkeling zich daadwerkelijk deel kon weten van een gemeenschap.
De eenheid is in Musils hoofdwerk een belangrijk attribuut van de naarstig gezochte `andere toestand’, de wereld van het goddelijke. Ulrich voegt daar factoren aan toe die naar christelijke gewoonte doorgaans juist als werelds of zondig beschouwd worden: de ratio, de seksualiteit, de incest. Daarmee poogt de man zonder eigenschappen zich toegang te verschaffen tot een zijnswijze waarvan hij de mogelijkheid bevroedt, en die hij, eerst voor zichzelf alleen, later samen met zijn zuster Agathe, in hun ‘heilige gesprekken’, of en toe gewaarwordt.
Deze mystieke ervaringen vormen tevens het onderwerp van de Vereinigungen, die zijn op te vatten als een eerste probeersel om het haast onzegbare toch onder woorden te brengen. Karakteristiek voor Musil is dat hij twee vrouwen als hoofdpersoon kiest: de man is per traditie meer aan het jachtige aardse leven gebonden (waarvan Ulrich ook eerst `vakantie’ moet nemen), de vrouw met haar heel andere levenssfeer (rond de eeuwwisseling, en in bepaalde maatschappelijke kringen) staat meer open voor de sensatie van het andere. Beide vrouwen maken een periode van eenzaamheid door en zijn op zichzelf aangewezen. Van beiden verneemt de lezer hoofdzakelijk de binnengedachten, om met Willem Kloos te spreken; de wereld om hen heen is indifferent en komt slechts spaarzaam in beeld.
In ‘Die Vollendung der Liebe’ gaat Claudine alleen op reis: zij wil haar dochtertje bezoeken dat ergens op een kostschool zit, en haar man is door bezigheden verhinderd. Al dadelijk in de trein sluipt er in haar gedachten en gevoelens iets wat tegelijkertijd sensueel en mystiek mag heten, vervreemding en vervoering. Ongechaperonneerd als ze is, valt ze ten prooi aan een Herr Ministerialrat op de versiertoer, dat moet de veroveraar althans wel denken. In feite heeft Claudine al onderweg aan overspel gedacht, en tijdens een wandeling door de ingesneeuwde, van de buitenwereld afgesneden stad, neemt zij haar besluit.
De heer in kwestie heeft er dus geen idee van dat hij louter als instrument dienst doet in een experiment dat Claudine met zichzelf onderneemt, om die andere toestand, waarvan ze overigens maar een wazig besef heeft, beter en scherper te kunnen ondergaan. Ten dele lukt haar dat: ‘en heel ver, zoals kinderen van God zeggen dat Hij groot is had zij een voorstelling van haar liefde.’ Anders dan in Der Mann ohne Eigenschaften gaat het hier om een volstrekt onberedeneerde en ongecontroleerde ervaring: Claudine heeft in het geheel geen greep op haar gevoelens, en weet enkel dat ze bepaalde gewaarwordingen nastreeft die haar, hoe bitter de bijsmaak ook mag zijn, boven zichzelf uit tillen en haar een glimp van die ‘onafhankelijke, onvoorstelbare wereld’ laten zien, al is het maar kortstondig.
Wat dit aangaat, is de vrouw in ‘Die Versuchung der stillen Veronika’ Claudines tegenpool: zij zit na te denken over haar vriend en verwant Johannes, die afgereisd is en over dat ‘ondefinieerbare dat zij beiden voelden.’ Niettemin brengt het haar weinig verder dan de mystieke en sensuele emoties van haar voorgangster, een merkwaardig samengaan van zinnelijkheid en bovenzinnelijkheid dat ook elders in Musils vroege werk valt aan te wijzen.
Er bestaat een fragmentarische voorstudie van dit verhaal, waarin Veronika omringd wordt door heel andere nevenfiguren: een vriendin die op het punt staat te trouwen, haar ouders en broer, die geestelijke is. Zij zelf is de dochter van een notaris, de bruid een apothekersdochter, en daarmee is een tamelijk helder, burgerlijk kader gegeven dat in het uiteindelijke verhaal is teruggebracht tot een handvol opmerkingen die voor meer dan een uitleg vatbaar zijn. Blijkbaar heeft Musil willens en wetens van een concrete buitenwereld afgezien en zijn Vereirugungen op een sensibel, onbepaald bewustzijn afgestemd.
Dat brengt met zich mee dat in deze vertellingen iedere precisie ontbreekt. 1k heb zelden iets gelezen dat zo tastend, omsingelend, abstraherend, bijna hulpeloos is geformuleerd, als om te demonstreren dat het onzegbare inderdaad niet in woorden te vangen is, doordat er ‘in der Sprache des Tags and des harten, aufrechten Ganges noch kein Won’ voor bestaat.
lk citeer een paar zinsneden: ‘es war nur ein in stillem Halbsein leuchtender Gedanke, fast nur ein Gefühl, eine wundersam liebliche Bitterkeit’; `die wunderbare Unbegreiflichkeit des zu ihrem Geliebten Gehörens’; `jene grundlos tiefen, weichen Dunkelheiten, die manchmal über einen schattenlosen, starren Himmel ziehn’; ‘das traumdunkelenge Nur durch den andern sein, das Inseleinsame des Nichterwachendürfens’; al deze sensaties worden samengevat als iets wat ‘unter dem Bereich der Worte’ ligt.
Over Veronika staat er: ‘in breiter, befreiter Flut brach etwas lange wie tot und machtlos darunter Gefangnes aus ihr heraus und riss es mit sich, – und an seiner Stelle wölbte sich weit aus der in ihr blossgelegten Ferne ein Leuchten, etwas pfeilerlos Steigendes, etwas endlos Gehobenes und wie durch Traumnetze zusammenhangverlorens Glitzerndes empor’. De mededeling is amorf en nagenoeg onvertaalbaar; het is alleen de Duitse syntaxis die haar op de been houdt. De onmacht om in dezen iets werkelijk te formuleren, dus vorm te geven, spreekt nog het meest uit het slot van de eerste Veronika’-versie, dat verzandt in abstracties als `Gestaltqualität’ en, natuurlijk, `mystische Vereinigung’.
Het is bij vrijwel alle mystici een onvermijdelijk thema: wat mij is overkomen, kan ik in de verste verte niet uitleggen; desondanks zijn er heel wat die zich aanmerkelijk conciezer uitdrukken dan Musil in deze verhalen gelukt. Misschien moet ik van deze auteur, die zijn leven lang aldoor de ratio heeft toegepast op wat `niet-ratioïde gebied’ is, zeggen dat hij niet naar een dergelijk welslagen op zoek was: de Vereinigungen presenteren de mystieke belevenis in haar natuurlijke staat, of- het zijn ten slotte teksten- in reincultuur.
In het vroege werk van Musil, vanaf Die Verwirrungen des Zöglings Törless, zijn de hoofdpersonen telkens mensen die door hun gevoelens overrompeld worden, in verwarring raken en met zichzelf voorgoed geen raad meer weten. Zodra er voor hen iets van de `andere toestand’ kenbaar is geworden, bevinden zij zich onherroepelijk tussen twee werelden: van de werkelijkheid onthecht, onmachtig zich een weg te banen naar een leven waarvan zij uiteraard het fijne niet begrijpen.
Der Mann ohne Eigenschaften is in hoge mate een revanche op deze radeloze personages. Agathe merkt op een gegeven ogenblik dat haar broer onophoudelijk doende is ‘de bovenaardse inhoud [van hun gesprek ken) oneindig langzaam in een aardse te veranderen’, dat hij met andere woorden probeert het bereik van de woorden te vergroten. Deze gewaagde onderneming heeft iets weg van wat de filosoof J.F. Staal voor ogen stond met zijn Exploring Mysticism (1975): een ‘rationeel uitgangspunt’ kiezen op een gebied waarvan bijna algemeen wordt aangenomen dat (het) niet meer aan kritisch onderzoek te onderwerpen’ is. Het voornaamste verschil is dat Ulrich voornamelijk zichzelf onderzoekt, afwisselend subject en object is, met uitsluitend Agathe in zijn nabijheid om zijn bevindingen aan te toetsen.
De mysticus die over het onbeschrijflijke schrijft, heeft de behoefte te getuigen, dat wil zeggen: anderen van zijn extasen deelgenoot te maken, en dat is een onzelfzuchtige vorm van bekeringsijver. De brieven van Hadewijch zijn hier een schoolvoorbeeld van: een goedgeefsheid die onvermijdelijk de eigen ervaringen tot middelpunt van het heelal maakt. Met Ulrich is iets vergelijkbaars aan de hand: anders dan de lijdelijke figuren in Musils voorafgaande werk, is het hem te doen om een synthese, een helend wereldbeeld waarin mystiek en utopie, mogelijkheidszin en werkelijkheidszin samenkomen. Ulrich zelf noemt het een `moraal’: de tijdsdiagnose die hij stelt, vraagt om een `tijdstherapie’. Van een heelmeester mag men dat verlangen, en het is de eigenlijke heksentoer in deze roman.
Om die reden blijft Ulrich (met Agathe) buiten schot bij de grondige ironisering van alles en iedereen in `deze’ wereld, die Der Mann ohne Eigenschaften kenmerkt. Alleen sommige vroegere schijngestalten, zoals Ulrichs vergeefse pogingen om een belangrijk man te worden, moeten eraan geloven, voor het overige vormen de `tweelingen’ het centrum waar de ironie van uitgaat. Zelf zijn ze ervan gevrijwaard: hun bemoeienis geldt het absolute, en dan is de meest scherpzinnige, rationele kritiek op de eigen invallen en denkbeelden het enige wapen dat in aanmerking komt. Ironie relativeert immers, en de religieuze mens (`die alleen maar niets gelooft’) kan maar een van de twee werelden die voor hem het universum vormen, betrekkelijk vinden. Meer nog dan Agathe neemt Ulrich zich voor, die andere wereld met uiterste nauwgezetheid te onderzoeken, zonder zich ooit met bereikte inzichten tevreden te stellen: de acribie die bij het absolute voorgeschreven is.
Om dezelfde reden heeft het geen enkele zin, te opperen dat Musil met zijn onvoltooide roman ‘een heel eind uit de problemen (was) gekomen als hij wat minder in mystiek en wat meer in macht en onderdrukking, alsmede de feitelijke opheffing daarvan geïnteresseerd zou zijn geweest’, zoals Cyrille Offermans schreef in een artikel over de Nederlandse vertaling van Der Mann ohne Eigenschaften. In zeker opzicht geef ik hem geen ongelijk-Musil was trouwens tegen het einde van zijn ‘even van plan, zich grondig in de sociologie te verdiepen-, maar het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan. Musil was een mysticus, en een wantrouwig onderzoeker van de mystiek, in hart en nieren; het ligt voor de hand dat hij uitsluitend op deze manier zijn moeizaam verworven en in taal omgezette kennis van het onkenbare als utopisch alternatief voor een verziekt tijdsgewricht kon aanbieden. De mysticus is altijd een enkeling die overvloeit van genade, en uit zijn volheid des harten het allerindividueelste verkondigt aan de menigte. Ulrich heeft dat overigens terdege in de gaten.
Daar komt nog iets bij. In deze ontkerstende eeuw is de mystiek vreemd genoeg een dominant gegeven in de literatuur. Niet zelden gat het om een ‘negatieve mystiek’, zoals Rein Bloem eens over Hans Faverey heeft geschreven, wiens poëzie dicht in de buurt komt van een passage uit de Vereinigungen: ‘Etwas Zogerndes, nachdenklich Gesprochenes schwebte ihr vor. Nicht schreien wie alle, um die Stille nicht zu spüren. Auch nicht Gesang. Nur ein Flüstern, ein Stillwerden … Nichts, Leere …’ Er zijn kennelijk nogal wat `gelovigen die alleen maar niets geloven’, atheïsten die het huns ondanks niet zonder het woord ‘God’ kunnen stellen om het `ganz andere’ (Rudolf Otto) waarvan zij weet hebben, te benoemen. Nescio bij voorbeeld.
Men kan dit verschijnsel, dat bij meer auteurs voorkomt dan ik hier kan opnoemen (vooruit, een paar: Lucebert, Maurice de Guérin, Mircea Eliade, Paul de Wispelaere) afdoen als een atavisme of een kwalijke vorm van hardleersheid. Men kan ook betreuren dat Schönberg de tonaliteit heeft losgelaten, of dat Proust de bladmuziek van de sonate van Vinteuil niet in extenso heeft opgenomen, met als gevolg dat allerlei speculaties daarover de ronde doen. Misschien verlangt iedere criticus naar het boek, het schilderij, het muziekstuk dat hij zelf gemaakt zou hebben als … – maar een vruchtbaar uitgangspunt is dit niet.
Feit is dat bij een heel legioen van schrijvers, waaronder vele van de grootsten, en bij menigeen die niet of nauwelijks een godsdienstige opvoeding genoten heeft (als dat al een genot is), onmiskenbaar een vermoeden of besef van zo’n `andere toestand’ is blijven bestaan, alle scepsis over het bovenaardse ten spijt. Toegegeven, in de slechtste ge-vallen (Hesse, Tolkien, Vinkenoog) leidt dat tot volmaakt obscurantisme, maar bij meer schrandere auteurs is de mystiek, eens en voor al ondefinieerbaar doordat ‘God’ hoogstens als metafoor kan dienen, een fenomeen dat zelfs de kritiek van Musil kan doorstaan.
Dat komt, denk ik, doordat de mystiek deel uitmaakt van de menselijke essentie. Van Karl Popper kan men leren dat vragen stellen over ‘essenties’ een zinledige aangelegenheid is, en op zijn kennistheoretische gevolgtrekkingen wil ik niets afdingen. Het laat mij dus onverschillig of iemand de mystiek meent te kunnen herleiden tot een weemoedig verlangen naar de moederschoot, of naar de vroegste en gelukkigste jeugd, toen subject en object, ik en omgeving nog niet drastisch gescheiden waren (zoals Ulrich zelf overweegt), of tot de vermeende hartewens van de gehele mensheid zich in het ‘centrum’, de navel van de wereld, te bevinden. Freud of Eliade, ik hecht maar ten halve geloof aan hun verhaal, omdat dat rare fenomeen dat ik -met Musil, daarom heb ik hem lief -voor de onbeschrijflijke, onbegrijpelijke ‘essentie’ van de mens houd, en dat zich alleen in de kunsten ten volle doet gelden, met geen enkele theorie te vangen is, met geen fuik of vlindernetje of panacee. Integendeel, zodra het wezenlijke een uitdrukking vindt, hoe onbeholpen ook, wordt het eens te meer raadselachtig; het onttrekt zich hardnekkig aan iedere verklaring en valt met geen pen te beschrijven.
Uit de Vereinigungen kan men leren – gesteld dat de mens op dit punt lets zou kunnen leren – dat enkel een mystiek tegen de klippen op, een consequent verzet tegen ‘deze’ wereld in naam van een andere, iets kan onthullen van de ‘condition humaine’, van het menselijk tekort en de manier om dat aan te zuiveren. Uit Der Mann ohne Eigenschaften kan men vervolgens leren dat het in weerwil van alle prozaïsche zwarigheden de moeite loont, een bekeken, kennistheoretische nuchterheid te verzoenen met menselijke, aanvechtingen, zoals daar zijn: de behoefte aan het onnaspeurbare hogere, de incestueuze vereniging van tegendelen, de utopie, de heling van alle wonden die de tijdgeest geslagen heeft, de droom waarin alle obstakels verzwinden.
Wat dat betreft, kan men Musil alleen maar bijvallen: slechts degenen die te midden van het `rusteloos gedruis der wereld’ (J.C. Bloem) nog van een andere werkelijkheid dromen, of afgaan op ‘een geur van hoger honing’ staat eventueel een andere toestand te wachten- en wie daar geen oren naar heeft, komt ook bij Musil bedrogen uit. Wat deze schrijver van de aard van het leven op aarde denkt, wat zijn programma is, luidt immers kortweg: `das Unbestimmbare fest zu machen’. Dat, evenwel, is de mens niet gegeven: hij knoopt slechts wat touwtjes aan elkaar.

Noot

Zoals altijd valt er over dit onderwerp meer te zeggen. Om niet in herhaling te vervallen, heb ik vrijwel alles buiten beschouwing gelaten wat ik heb opgemerkt in mijn ‘Inleiding’ tot Musil, De rijkdom van het onvoltooide, Amsterdam 1988.