‘Heb jij op jacht wel eens een modderslof voor je defecte slee gemaakt? Je handen zijn koud, maar als je een berevacht had kon je die om je handen wikkelen om ze weer op te warmen. Heb je dat wel eens gedaan?’
Ik zit met de oude Inoeksoek in Oles café. Het is in de vooravond. Er wordt al driftig gespeeld aan het Russies biljart. Thomassie, zijn zoon, schuift aan en zegt:’Haviken hebben hun nest op de top van een heuvel. Ze jagen op de mensen die in de buurt van hun nest komen. De havik is lelijker dan de uil maar zijn vlees smaakt beter.’
Inoeksoek drinkt zich snel een lichte roes. Hij is diep in de zeventig en heeft het grootste deel van zijn lange leven in sneeuwhutten en huidententen doorgebracht. Hij heeft nooit geleerd hoe je een huis bewonen moet, maar wel hoe je een toom wildgeworden honden temt of van bijna niets een slee bouwt. Tweemaal weduwnaar en nu getrouwd met Mosseltje, alias Elissapie (verbastering van Elisabeth) die in deze donkere en verwarde tijden tussen kroeg en kerkje pendelt. In beide oorden maakt zij aanspraak op een vaste zitplaats. lnoeksoek heeft Keluah goed gekend. Keluah was de oudste vrouw van het toendradistrict. De paters uit Churchill hebben haar gezicht op een prentbriefkaart afgedrukt. Haar gezicht is nog volgens oude gebruiken getatoeëerd. Hij haalt een gekreukelde foto uit de binnenzak van zijn jasje. Zo zag Keluah er uit:

In zijn stem klinkt iets van ontzag. Ik ben onthutst. Was dit een vlakte waar geen moeders woonden? Keluah’s gezicht doet iedere grootspraak verstommen. Het ontwapent. Het verandert de ironiese distantie van de vreemdeling in schrille hoogmoed. Zelfs haar foto legt de vreemde bezoeker het zwijgen op. lnoeksoek praat verder terwijl ik naar de afbeelding van Keluah blijf kijken. Hij spreekt een beetje engels maar de woorden willen hem niet steeds te binnen schieten. Vaak kent hij ze niet. Het gesprek krijgt daardoor een grillig en onvoorspelbaar verloop. Er vallen gaten. Veel blijft onbesproken. Hij veegt details van tafel of tekent iets met mijn potlood op een papieren servet. Soms vult Thomassie zijn woorden aan. Met zijn tweede vrouw is Inoeksoek vanuit het noorden hier naar toe gekomen toen de nikkelmijn geopend werd en zij net een hachelijke hongerwinter hadden overleefd. Dat gebeurde in de vijftiger jaren, toen ik nog als knaap in het strakgeregen dwangbuis van de school zat en mezelf aan kwellingen van andere aard moest onderwerpen.

Toen hij jong was zag hij de eerste vuurwapens binnenkomen. ‘De lnuit wilden eerst geen geweren. De boog was goed genoeg om dieren mee te schieten. De lnuit stelden geen prijs op geweren, maar ze wilden ook geen witte mensen zien.’

‘Troepen honden moesten in de ergste koude ‘s nachts gevoerd worden. Dat is zwaar werk. Je ziet overal honden, steeds meer honden als jij het bent die ze tegen moet houden wanneer ze vechtend en blaffend binnen willen dringen. Het is leuk om ze te zien vechten, maar de ouderen willen dat niet. Als de hond begint te hinken zou hij niet hard genoeg trekken wanneer hij met een stel andere voor de slee wordt gespannen. Degene die ze in de gaten houdt mag de zweep gebruiken, nooit een stok omdat hij een schouderblad zou kunnen breken.
Als het voeren van de honden klaar was ging hij naar binnen en dan vroegen ze hem of het koud was. Het antwoord was altijd nee. Hij moest dan een ijsbergje, een brok sneeuwijs halen om water van te maken. Ze gaven hem een mes om een sneeuwblok te hakken en voor ons een deur te maken. Ze vragen hem of hij de sterren kan zien.
Er zijn geen honden meer, hier niet tenminste. Wel op Baffin en Boothia zeggen ze.’

‘Je moet die modderslof met warm water begieten,’ zegt Inoeksoek, ‘en oppassen dat er geen steentjes of stukjes vuil in zitten.’
Bij gebrek aan hout worden de glijders van een slee vervaardigd uit een rij bevroren vissen die strak in een doorweekte rendierhuid zijn opgerold. De glijders worden van een natte modderlaag voorzien. Is deze laag eenmaal goed bevroren dan zal de slee lichter en sneller over sneeuw en ijs glijden.
‘Wanneer je kokend water gebruikt zal je slee niet licht genoeg glijden. Of heb jij het slijk wel eens met kokend water begoten? Heb je dat wel eens gedaan toen je alleen onderweg was, ver van huis? Wees eens eerlijk?’

‘Als je in het donker terugkomt van de jacht ga je naar binnen en dan vragen ze hoe het weer is en of er ook sterren zijn. Heb jij ooit tijdens de jacht een zware modderslof op je bepakking gedragen? Als je dat gedaan hebt zijn we broeders!’

lnoeksoek raakt vermoeid maar wil graag verder praten. Er komt nooit meer iemand die de tijd neemt om te luisteren. Ik laat lauw bier aanrukken. Bier uit het vat is ver weg. Samen met Thomassie zetten we de flessen aan de mond.
Het is rumoerig geworden. De slecht geluchte ruimte hangt vol rook. Een vettige lijflucht mengt zich met de walm van inferieure tabak. Ook Elissapie is binnengeslopen. Ze schuift zwijgend aan en kijkt naar mijn verfomfaaide papieren vol vlekken en zwarte vingerafdrukken. lnoeksoek veert op alsof hij zich weer iets herinnert dat mij interesseren zal. Ik sta hier als Takijuq (De Lange’) bekend.
‘Luister Takijuq,’ zegt hij, ‘als een kind in een diepe scheur valt kan je het alleen maar aan een stevig koord omhoog trekken. Een inoek heeft wel eens gezegd dat een stevig koord zijn enige vriend is. Wist je dat?’
Ik schudde van nee.
Als hij alleen is en in het water valt, zou alleen een touw hem helpen. Was er geen touw om hem eruit te helpen dan zou hij het niet overleven omdat het zeewater zo zwaar is. Als de honden loops zijn binden we de teven vast, zodat het niet een grote vechtpartij wordt. Zonder lijnen is er geen tuig voor de honden.’

Elissapie neemt een lange teug bier en laat haar hand zien. Er ontbreken twee vingers.
‘Door een teef afgebeten toen ik onverwacht langs kwam.
Gauw geschrokken en opvliegend, dat zijn ze. Ze zijn bijterig en gauw geschrokken. Bloeddorstig zou je zeggen.
Ze lacht. Haar gave tanden zijn scheef afgesleten. Tanden waarmee op huiden en laarzen gekauwd is totdat die soepel en plooibaar werden. Ik vraag hoe lang zij de lampen heeft verzorgd. De vrouw die de lampen brandend hield had het huishouden in handen. Ze werd gerespecteerd als meesteres, ze was de eerste vrouw in huis.
‘Toen we in sneeuwhutten woonden moesten die in goede staat worden gehouden. De slaapplaats achterin was hoger dan de rest als de igloe lange tijd bewoond werd. Als de lamp brandt moet je er voor zorgen dat ze niet walmt en je moet voorkomen dat de igloe gaat smelten. De lamp is van speksteen en verlicht het hele huis. Als ze steeds maar walmt wordt de igloe donker van binnen. Daar zorgen de vrouwen voor, voor de olielamp, ook als we onderweg zijn en ergens tijdelijk een bivak opslaan. Als er niet goed werd opgelet zouden de capuchons van de parka’s zwart worden, omdat de kleren boven de lamp moeten drogen. Ze brandt op traan, op dierlijk vet. Wie voor de lamp zorgt veegt haar handen aan haar kleren af. Die gaan glimmen van het vuil en de vrouw krijgt een beroet gezicht door de walm van de lamp.’
Inoeksoek begint met zijn vingers op de tafel te trommelen en de wat hese, versleten stem van zijn vrouw met eentonig geneurie te ondersteunen. Ondanks haar hoge leeftijd is het haar van Elissapie nog gitzwart. Ze strijkt het weg uit haar ogen, springt op de vloer en vervolgt: ‘Als er een bezoeker komt slaan de vrouwen met een klopper de sneeuw van zijn jas en broekspijpen. Zouden ze dat niet doen dan werden de wanden gauw van ijs en was de igloe onbewoonbaar. Alleen als er een ijsbeer voor de deur staat vergeten ze de lamp. De mannen op jacht, de vrouw alleen thuis. De beer wil warmte, ja wat denk je. Maar de vrouw beschermt haar kinderen. Ze krijst en blaft hem als een dolle teef naar buiten!’
Het lijkt erop alsof het oude vuur weer langzaam opvlamt in hen beiden. Elissapie stopt giechelend een pijpje terwijl haarman het woord neemt:
‘Rendieren, robben, ik heb mijn hele leven gejaagd. Ik heb veel liedjes gemaakt zodat ze zich gemakkelijk lieten vangen. Maar de man die op de eerste avond van de rendierjacht in eenzaamheid zijn kamp opslaat is voor alles bang. Hij is op zijn hoede voor alles wat gebeuren kan. Hij houdt zijn geweer bij de hand, klaar om te vuren. Opeens bijt er iets in zijn huidedeken. Er wordt aan getrokken. Hij schiet overeind, pakt zijn geweer maar kan niets zien omdat het te donker is. Als hij in de duisternis schiet maakt de lichtflits hem pas werkelijk blind. Hoewel hij dodelijk beangstigd is kan hij na verloop van tijd pas zien wat er is voorgevallen. Hij heeft alleen maar op een vos geschoten. Wanneer de vos in het nauw zit of bang wordt, gaat hij geluiden maken. Het beest is zo geschrokken van de knal uit het geweer dat het zijn maaltijd in de steek laat. De man van zijn kant weet niet of er misschien een geest in de buurt is, want hij heeft vaak verhalen over geestverschijningen gehoord. Daarom is hij zo bang.’

Zijn roes en de herinneringen hebben de oude Inoeksoek in een verhoogde staat van zijn gebracht. Hij begint weer te neuriën, zijn voeten zwiepen rusteloos heen en weer onder de stoel. De flessen gaan rond en Thomassie staat op.’Rendieren klimmen altijd op heuvels,’ zegt hij. ‘De mensen waren slim genoeg om ze te vangen. Op vis alleen kon je niet leven. Ze maakten een val door takken en stammen naast elkaar in de grond te slaan. Een rendierkooi die aan een kant open was. Ze vingen er net zoveel als nodig was. De rest lieten ze vrij rond lopen. We houden alleen dieren met een gave vacht. Een vacht met gaten is niks waard. Zomers bijt een soort horzels zich vast in de huid. Als die zich volgevreten hebben zijn ze op hun beurt een lekkernij voor ons. Maar lekker of niet, ze knagen gaatjes in de huid.
Wanneer de rendieren gewend zijn aan bepaalde plaatsen volgen ze ieder jaar hetzelfde spoor. Dan komen ze dus terug. De laatste jaren is dat veranderd. We begrijpen de trek van de dieren niet meer. De kabloennait, de blanken, doen rare dingen hier. Heb jij wel eens toektoe gevangen alsof het vissen zijn?’ lnoeksoek heeft onderwijl een rendierkooi op een servet getekend. Uit bezorgdheid dat ik het niet goed begrijp, schrijft zijn zoon er later nog wat bij.

De ogen van de oude, diep verzonken in plooien en rimpels, lichten op. ‘Een rendierkalfje moet eerst leren lopen,’ zegt hij. ‘Ik heb er een gevangen bij zijn staart. Nu loop ik zelf met een stok. Ik had er vroeger lol in jonge kariboes te vangen, nu zou ik ze niet meer te pakken krijgen. Die kalfjes kunnen nog niet overal heen rennen wanneer ze jong zijn.’
Hij kan niet langer blijven zitten. De herinneringen wekken oude levenssappen in zijn lichaam op. Als hij in de lange smalle ruimte van Ole’s café staat, zie ik pas goed hoe klein hij is. Maar ook, hoe opwinding de huid van dat gelooide gezicht donkerder kleurt. lnoeksoek spreidt zijn armen uit en begint te zingen: Ai-ja-ja-ja, ai-ja-ja… Ole die alles ziet, vist een trommel op achter de gammele toonbank van de overvolle kroeg. Inoeksoek slaat de trommel met een rendierbot en danst in trage bewegingen rond. Terwijl Thomassie mij de woorden influistert zingt zijn vader met rauwe stem de weergeest Silà toe:

Ik sta hier nederig
mijn armen uitgestrekt:
de luchtgeest stuurde
malse buit naar mij beneden

ik sta hier
door grote blijdschap bevangen:
een rendier met breed gewei
liet mij roekeloos zijn flanken zien

oh wat dook ik snel
mijn schuilplaats in! ik zag
nog geen glimp van zijn flank
of mijn kogel doorboorde zijn dijen

en toen, beminnelijk rendier,
terwijl jij je water liet lopen
en op de grond viel,
toen viel ik aan blijdschap ten prooi

ik sta hier nederig
mijn armen uitgestrekt:
de luchtgeest stuurde mij
malse buit van daarboven.

Ik sta hier nederig
aan grote blijdschap ten prooi:
een oude zeehond
wou juist door het ademgat proesten

ik, kleine man,
stond er boven:
van opwinding
word ik opeens groot van stuk

totdat ik mijn speer in zijn nek dreef
en hem toen aan de lijn bond.

Inoeksoeks gezang heeft de anderen niet onberoerd gelaten. Het gezoem en geschuifel van voeten zijn niet meer van de lucht. Scherpe keelklanken klimmen boven het geroezemoes uit. Flessen en munten rollen over de vloer. Ole rinkelt met de geldzak. Hij houdt alles en iedereen in het oog. De lenzen van zijn bril zijn dik als borrelglazen.
Tafels gaan aan kant. Een stoeipartij bij het buffet lijkt op een harde schermutseling uit te lopen. Er wordt gedronken, geduwd en gedanst, al is niet duidelijk waar duwen ophoudt en dansen begint. Het is niet zo ontspannen als ik me heb voorgesteld. Integendeel, de sfeer wordt voelbaar ingedikt. Overal onzichtbare stekels, broeiende onlust die op doorbreken staat. Ik word er door verrast en voel me misleid door verwachtingen die op weinig meer dan achterhaalde lektuur berusten. Ik heb gerekend op onbevangen plezier. Op een explosie van vitaliteit. Jawel, op zang en dans. Maar de vrolijkheid die ik proef is vermengd met oud zeer, met dorpse bitterheden die ik achter mij waande. Wat hier op til is ruikt naar lijf aan lijf werk, denk ik zorgelijk – mijn voddige briefjes in een jaszak bergend. Er is echter geen tijd om na te denken. Inoeksoek geeft de trommel door aan Pioevkaq, zijn bejaarde rivaal. Deze werpt een snelle blik om zich heen. Achter het biljart wordt een eerste rekening vereffend. Gekraak van hout. Een afgebroken queue vliegt over onze hoofden door de volgepropte pijpela. Pioevkaq heft de platte trommel boven zijn hoofd. Het geluid van de slagen dringt het rumoer terug. Er vormt zich een kring om de zanger, die zo door ouderdom gekrompen is dat ik hem bijna niet meer zie. Een zelfde ritueel als aan het begin. Een stem, nee meerdere stemmen nu, die steeds dezelfde woorden zingen: Ai-ja-ja-ja, hee-jai-ja-ja… In een mum van tijd staan ze drie rijen dik om Pioevkaq heen. Hij wisselt de stand van de trommel na iedere vier slagen. Hij zingt de ruimte open. Ruimte voor zijn lichaam, ruimte voor zijn adem. Zijn stem is zacht en dwingend. Maar het is dwingen zonder dwang. Een stem die een vitale rust schept en de spanningen doet wijken. Zo op het eerste gezicht zijn z’n stem en bewegingen onsamenhangend. De armen zwaaien onvermoeibaar omhoog en omlaag terwijl hij als een aangeschoten beer de kring rond danst. Onbeholpen, naïef, op de rand van gezonde krankzinnigheid. Hij verkeert in volmaakt evenwicht met zichzelf.

Thomassie is nog steeds in mijn nabijheid. lnoeksoek staat in de eerste kring rondom Pioevkaq. Zijn zwarte ogen gloeien. Zijn ronde kop wordt één grote lachrimpel als hij de blik van zijn makker ontmoet. Zo zal ik nooit kunnen kijken! Het is een blik die een leven omvat en toch argeloos, incorrupt is gebleven. En opeens beleef ik zo’n gat in de tijd, niet groter dan een lensopening, waardoor het licht en de dingen zich als bij toverslag helder en toch ondoorgrondelijk voordoen. Voor de duur van een lied zijn de zangers weer onbeschreven, door niets beklad. Ze zingen ons los en dansen terug naar een heden dat niet meer bestaat. Even gun ik mezelf de illusie dat het zo is en dat het zich herhalen zal, herhalen moet zolang ik leef – omdat alleen het wit van incorrupte beelden ons nog staande houdt. Ze zijn reflecties van de verheldering die ons wacht.
De euforie van het ogenblik sleept iedereen mee. Niemand lijkt er tegen bestand. Ook ik geef me gewonnen al blijf ik de toeschouwer die zich slechts een lichte roes toestaat. Zelfs Ole met zijn nuchtere houten vikingkop komt achter de omstanders staan. Maar ik verdenk hem ervan dat hij alleen de onvoorziene stijging der consumpties op hun waarde staat te schatten. Pioevkaq is de situatie meester. Geen enkele van zijn bewegingen is overbodig of belachelijk. Hij zingt een rendierlied, net als lnoeksoek. Pioevkaq is een dichter van betekenis, wiens poëzie een ontoelaatbare verarming ondergaat indien op deze plaats vertaald en uitgeschreven.

Diep in de avond, na veel lauwe pils en steeds verwardere gesprekken roept Inoeksoek: ‘We gaan nu naar Nipissak!’ Er ontstaat een stevig tumult. De kroeg stroomt leeg en even later schrikt het daverend geluid van sneeuwscooters het slapende gehucht op. Zo te zien werd er slechts licht geslapen. Van alle kanten komen mensen met ijssperen, sleden en visgerei toegesneld. Binnen enkele minuten zwiepen volgeladen sleden door de bochten van de straat. Om enkels en voeten te sparen duiken schaarse wandelaars een sneeuwbank in. De motoren trekken laatkomers, verblufte kinderen en kroegbezoekers knetterend het dorp uit. We gaan vissen, dat is duidelijk. Het duurt niet lang voordat de stilte weer terugkeert. Slechts in de verte achter het dorp is nog een afnemend gebrom en geplof te beluisteren. Er staat weinig wind en de hemel is helder. Sneeuw en maan maken de nachtelijke toendra toegankelijk. Het zou voldoende licht zijn om een lange reis te beginnen.
Samen met Ploevkaq leg ik de afstand naar het meer te voet af. Zo nu en dan stuift een verlate visser voorbij, totdat Ole Ittinuaq ons traag en rammelend in zijn rare taxi als laatste passeert. Ik kan niet vissen maar wel schaatsen. Als we langs het instituut komen ga ik naar binnen om mijn friese doorlopers te halen. Zo help ik mijn gastheren ook aan wat exotiese folklore. Mijn lage houten schaatsen met hun banden van gebarsten leer en oude lapjes tegen het knellen, zijn in deze streken niet bekend. ‘Houten Noren’ zei je vroeger, toen je nog jaloers was op bezitters van die stalen schaatsen met beschermslofjes en schoenen. Ze zijn nu zelfs niet meer veilig voor de sjacheraars in echt antiek. Ik sleep ze overal mee naar toe waar ijs is. Voor geen goud wil ik ze missen. Het Nipissak meer heeft blinkend, bikkelhard ijs. Ik heb gezien hoe de ijsvloer door de wind wordt schoongewaaid. En mocht ik straks tot zang en dans worden geprest, dan kan ik altijd met een rijke garnituur van keelklanken en tongslagen de schaatsenrijders van de grote Gorter confisqueren.

Stil staan wij, als twee meeuwen
Op het ijs
Roerloos is rondom
Als eeuwen
‘t Wereldpaleis

Opgewekt stap ik met de schaatsen om mijn nek naar buiten. In de intimiteit van de nacht staat Pioevkaq zachtjes en tevreden op het pad te zingen. Ik vraag hem waar zijn liedje over gaat. ‘Over liedjes,’ zegt hij. En hij laat me nogmaals horen wat hij juist gezongen heeft.

Liedjes maken
is een wonderbaarlijk werk:
helaas mislukken ze
maar al te vaak

wonderbaarlijk is het leven
als je wensen in vervulling gaan:
ze glippen
maar al te vaak door je handen

rendieren jagen,
een wonderbaarlijke bezigheid:
maar al te zelden
blinken wij daarin uit
zodat we als een heldere vlam
boven de vlakte staan.

Ik laat hem de friese doorlopers zien. Hij pakt ze voorzichtig vast en strijkt met zijn handen over de ijzers en het hout. De vorm van hak en zool is in het hout terug te vinden. De lange dunne ijzers doen hem ongelovig lachen. Kan ik daarop over het ijs glijden zonder te vallen? Ik knik bevestigend, hoewel ik niet beweren wil dat een stevige tuimeling mij nooit ten deel valt.
We lopen op ons gemak naar het meer dat enkele kilometers landinwaarts ligt.
‘Wanneer Inuit op de meren gaan vissen, hakken ze een gat in het ijs,’ zegt Pioevkaq. ‘Wij moesten vroeger altijd lopen.’ Het is alsof ik mijn moeder en grootmoeder hoor die voor school- en kerkbezoek dagelijks drie uur naar Grouw of Irnsum moesten wandelen.
‘Tegen etenstijd maakten we een vuurtje en dan kookten we de vis,’ zegt hij, zonder te vermoeden dat ik aan een rechte friese landweg met ritselende zilverpopulieren loop te denken. ‘Als een zalm een lemming ziet zwemmen, eet de vis de lemming op. Maar er zit niet altijd voedsel in het meer.’
Ik laat een milde zomerwind door het gebladerte gaan. Mijn nieuwsgierigheid zakt plotseling weg door vermoeidheid en oververzadiging. Even mag het groen zien voor mijn ogen. Men kan niet ononderbroken voor alles en iedereen belangstelling opbrengen. Pioevkaq is een wijs man. Hij voelt onmiddellijk aan wanneer een mens een ogenblik alleen wil ademhalen. Zwijgend leggen we de afstand af die ons nog rest.

Een verzameling verstilde motoren en sleden wacht ons aan de rand van Nipissak. Ze staan schots en scheef in het grensgebied van land en ijs. Waar het meer begint is een flauwe daling van de bodem waarneembaar. De overgang is zo geleidelijk dat de grenslijn niet is vast te leggen. Nipissak is een grote ondiepe kom in het landschap, die zich in niets onderscheidt van de duizenden meerkommen die deze toendra zomers in een zompige doolhof van plassen, mospollen en modderige beken veranderen. Het is hier broek in waterland, de lage heuvels ten spijt.
Het ijzer der motoren krimpt en tikt. Ole heeft zijn wagen dwars in het spoor neergezet. Er spelen kinderen op de oever. Pioevkaq loopt sloffend het meer op, waar ik hem tussen de anderen uit het oog verlies. Ik bind de schaatsen onder. De heldere nacht staat glanzend in het ijs. In de verte scharrelen dwergen door het maanlicht, her en der plakken figuurtjes als donkere wratten aan het ijs. Het geluid van beitels en speren plant zich voort door het glasachtig lichaam dat Nipissak is. De klanken lopen rond, sterven weg, worden opnieuw aangezet. Schittering van ijssplinters als dichtbij een lucifer opvlamt. Ik sla de bontkap om mijn hoofd en zet de eerste streken. Metaal krast op ijs. Ik volg de baan van licht die de maan op het nachtelijke meer werpt. Het ijs is hard en zonder scheuren. Ik wijk uit voor oude windschermen van sneeuw die zijn achtergelaten. Ik spring over korstige wonden van bijten die door de vorst zijn geheeld. Het geluid van de ijzers dringt als een zangerige toon in het glaslichaam door. Op de huid van dat lichaam liggen de in bont geklede figuurtjes overal in verse kwetsuren te roeren. Beitels en speren zijn achteloos terzijde gelegd. Stokjes met haken gaan rusteloos op en neer. De vissers zitten roerloos op hun knieën, voorovergebogen. Alleen de handen bewegen. Ik kan Inoeksoek of Pioevkaq niet meer vinden, want ik zie slechts zolen, zeehondelaarzen en parka’s-tot-aan-de-neus. En de neuzen zijn naar beneden gericht; ze raken bijna het visrijke wondvocht dat dreigt te stollen als er niet onophoudelijk in geroerd wordt. Verschrik ik de vissen? Wat kan het me schelen. Iedereen is nu met iedereen verzoend, al is het slechts voor enkele uren. Tevreden schaats ik door de smetteloze nacht onder sterren en maan en lichtjes van haastig passerende satellieten. Ik rijd het meer een paar keer rond, zwenkend tussen wakken en windschermen, tussen kromgebogen vissers en slapende kleuters in capuchons.

Als ik enkele kilometers heb afgelegd is er nog steeds geen zalm gevangen. Ik laat me uitrijden en glijd stil tussen de mensen door. Hier en daar hoor ik een monotoon gemurmel klinken. Het gemurmel werkt aanstekelijk en wordt door andere stemmen overgenomen. Er is een wassend gezoem en gezang, vertrouwd maar nog ongearticuleerd. De korte hengelstokjes bewegen onophoudelijk in hetzelfde ritme heen en weer alsof ze aan de vissen een belofte overbrengen: wie sabbelt en hapt als een zuigeling, zal aan de haak worden gewiegd en daarna gewogen. Waarom zou ook een vis niet eenmaal in zijn stille leven als een mens door mensen gewiegd willen worden ?

De wind van daarstraks moet al enige tijd zijn gaan liggen. Het zoemen is in een duidelijker neuriën overgegaan. Het is een zachte, ingehouden lokzang geworden die ver over het meer en het land draagt. Verscheidene vissers laten hun plek in de steek en komen naderbij. De stemmen blijven dezelfde toon met geringe verschillen omcirkelen. Ze schijnen op iets te wachten dat het neuriën doorbreken zal. De bijten om mij heen zijn alle bemand. Ik sta zonder beweging in het koude maanlicht te luisteren. Op de oever wordt een olievat omver getrapt. Kindergeschater schampt langs ons heen. Er is niets dat de dunne huid van neuriën doorboort, totdat de stem van Inoeksoek boven die van anderen uit klinkt: Ai-ja-i-ja-héé, ai-ja-i-ja-héé! Dichtbij de plaats waar ik sta herken ik zijn stem en vind ik hem naast Pioevkaq terug. Ook Thomassie heeft zich bij hen gevoegd. Hij komt lachend naar mij toe en wijst naar de twee oude jagers. Ze liggen op hun knieën tegenover elkaar en proberen dezelfde onzichtbare vis te verleiden.

Ik keer vaak terug
tot mijn liedje –
zingt Inoeksoek
– en neurie geduldig
bij mijn visgat op het ijs;
ik neurie telkens weer
dat simpele wijsje

mijn lichaam leeft nog
en mijn maag hunkert
naar vleesfestijnen,
als ik met te weinig thuiskom
zeg ik dat de vis tekortschoot
deze keer!

De kleine zanger wordt met warme uitroepen beloond. Er wordt gesnotterd en gehoest als bij een concert tussen twee delen door. Zware rokers lossen forse fluimen. Bij sommigen lijkt de kinkhoest uitgebroken.
Het is flink koud geworden. Ik knoop de schaatsbanden los om de circulatie in mijn afgebonden voeten weer op gang te helpen. Thomassie stoot mij aan.’Keelmuziek,’ zegt hij. ‘Luister maar.’
Enkele vrouwen staan in een gespeelde dreighouding tegenover elkaar en maken schrapende geluiden met hun keel. Ik merk aan de gebaren dat de drank nog niet is uitgewerkt. Hun kleintjes zitten warm en diep verborgen in de capuchons en slapen onverstoorbaar verder. Het geschraap en de ruwe bewegingen putten de vrouwen snel uit, zodat ze hun dreigspel spoedig weer opgeven. Onder verlegen gegrinnik wenden ze zich af. De twee oude jagers zitten nog steeds over hun visgaten gebogen. Ze zijn de enigen die zich door niets van de wijs laten brengen. Eindelijk neemt Pioevkaq het woord van zijn zangrivaal over…

Wanneer, vraag ik me af,
wanneer komt het tevoorschijn
wat zich maar niet horen laat
boven de bijt –
mijn liedje

ik vraag me af
of hij soms eerder dan mijn liedje komt.

Pioevkaq weet iets met zijn slimme oogjes. Het lijkt alsof hij een vermoeden heeft van wat zich onder het ijs daar afspeelt, ondanks de luidruchtige aanwezigheid van zoveel dorpsbewoners.

Buiten is het winters
buiten is het koud
zingt hij
– wanneer, vraag ik me af,
wanneer zal hij toch komen
die zo moeilijk is te vangen

ik vraag me af
wanneer
vraag ik me af
wanneer
die donkerblauwe met zijn glans van schubben
eindelijk eens komt

Even verstrakt hij boven de bijt, hij kijkt bliksemsnel naar Inoeksoek en stoot dan zijn haikoe er uit:

Ay! in de herfst,
op jong ijs –
de forel!

Op hetzelfde ogenblik zwiept hij een rillende vis uit het water zoals een goochelaar een haas uit de hoed. Hij drukt het blauwbekkend beest met zijn gevorkte speer tegen het ijs. De vis wringt en slaat in stille paniek met zijn staart.
Ik sta er bij als een vrouwemes dat glanzende lijf zonder aarzeling openrist.