Uit ‘Binnenstebuiten beelden’, de eerste tentoonstelling van Douwe Jan Bakker, kon je geen objekt of tekening mee naar huis nemen. Ze waren er wel, maar vormden één geheel met elkaar en op sommige plaatsen ook met de vloer van het Electric Centre in Haarlem. Voor Sonsbeek ’70 (dat niet doorging) had Douwe Jan Bakker een samenstelsel van sleuven en bovengrondse konstrukties ontworpen met o.a. een labyrinth waarvan de vorm bepaald zou worden door het knaagwerk van de muizen die het bewoonden. Zijn plan voor Sonsbeek ’71 liep parallel met een opdracht voor de Haarlemse nieuwbouwwijk Schalkwijk Noord, waar hij o.a. een tijdelijk, veranderbaar bouwsel wilde gebruiken als middelpunt van een plan om de bewoners ertoe te brengen, zelf vorm te geven aan hun omgeving. Het zelfde bouwsel had in het park Sonsbeek moeten funktioneren, niet voor permanente omwonenden, maar voor incidentele bezoekers. (Het plan kwam niet verder dan drie pagina’s in de Sonsbeek-katalogus, nadat het anderhalf jaar door de Haarlemse ambtelijke molen had gedraaid, gaf Douwe Jan Bakker het op.) Intussen had hij op de tentoonstelling ‘Binnen en buiten het kader’ in het Stedelijk Museum, najaar 1970, twee zalen gevuld met een instrumentarium variërend van draagbare spreekbuizen en staven tot werkbankachtige toestellen en kostuums met aangebouwde stoeltjes, trapjes en ander (on)gerief. In 1971 ontstonden de eerste van de ‘Over de 500 language pieces’, die tot nu toe wat op zichzelf zijn blijven staan, maar evenzeer in een verband moeten worden opgenomen als de 236 ‘Pronounceables’ (verdeeld over 23 series) die in maart-april 1974 in de Haarlemse Vleeshal werden geëxposeerd. ‘Pronounceables’ zijn houten voorwerpjes, aan de achterkant voorzien van een staafje; neem je dat in de mond, dan spreek je het voorwerpje uit zoals een stripfiguur een balloon (bij elke serie hoort een reeks foto’s waarop dat te zien is). De ‘Pronounceables’ zijn het tot nu toe meest systematisch gerealiseerde onderdeel van de ‘Language pieces’.

 

Sinds ‘Binnenstebuiten beelden’ (1969) zijn de dingen, die Douwe Jan Bakker maakt, steeds meer mobiel geworden. Nog steeds zijn ze echter geen ‘kunstvoorwerpen’ in de zin van: de kunstenaar vertelt een afgerond verhaaltje waarnaar je alleen maar kunt luisteren. Eén van de ‘Language pieces’ zit verpakt in een kist die zo te zien een muziekinstrument herbergt, maar op wieltjes staat en aan een hondenriem voortgetrokken kan worden. ‘This dog does not contain a musical instrument’, staat er op het etiket. Desondanks zijn de twee houten voorwerpen, die uit de ‘hond’ komen, bespannen met een snaar en strijkstok-haren. Beide zijn hol en er zitten mouwen aan die weer aan een kap over het hoofd bevestigd kunnen worden. Als je de hele zaak hebt aangetrokken, blijkt dat het ‘strijkinstrument’ geen geluid geeft. Een bordje, dat onderaan de kap op je borst bengelt, nodigt de toeschouwers uit om uit te zoeken wat er achter deze ‘kulturele vermomming’ schuilgaat. Het geheel vraagt dus aktiviteit van minstens twee mensen (al was het alleen maar omdat iemand je bij het aantrekken moet helpen); en het sluit aan op twee sociale aktiviteiten: muziek maken en met je hond wandelen. De ‘kulturele vermomming’ werd voor het eerst geëxposeerd in Reykjavik, waar honden verboden zijn. ‘Uitlaten’ van deze ‘hond’ had daar een heel speciale betekenis kunnen krijgen. Uit de zelfde tijd dateert dan ook een (nooit uitgevoerd) plan voor een hele serie ‘honden’: houten plattegronden van IJsland, op wielen, met gletchers en ijsvrij land aangegeven in verschillende kleuren bont, in meer en minder luxueuze uitvoeringen. Bezitters van deze ‘honden’ hadden er regelmatig mee moeten gaan wandelen, wat tot een zelfde soort onderlinge verstandhouding zou hebben geleid als tussen gewone hondenvrienden, maar ‘verschoven’ – o.a. door een gevoel van medeplichtigheid in het ontduiken van de wet.

 

‘Kulturele vermomming’ verwijst naar de kostuums uit ‘Binnen en buiten het kader’, waar bij voorbeeld een stoeltje over het hoofd gestulpt is terwijl men alleen maar kan gaan zitten op een brede band die tussen twee aan het achterwerk bevestigde stokken gespannen is. Verwijst, zoals in een boek verwezen wordt naar een ander boek. Tussen verschillende komposities van Mondriaan bestaat een tematisch verband: vergelijking laat zien hoe hij een tema ontwikkeld heeft, maar bij het bekijken van iedere versie afzonderlijk is het van geen belang dat de andere ook bestaan. De objekten van Douwe Jan Bakker daarentegen kunnen worden gebruikt om elkaar te beantwoorden. In je eentje kun je de ‘hond’ demonstreren. Hebben de toehoorders ‘Language pieces’ of kostuums ter beschikking, dan kan er veel meer gaan gebeuren.

 

Ook al zitten de objekten niet meer aan elkaar vast, ze blijven opgenomen in een hecht verband. Maar niet zo dat ze ‘de wereld van Douwe Jan Bakker’ vormen. We horen regelmatig dat kunst ons dingen (anders) laat zien, onderzoek verricht, of kreten van die strekking. Iemand vindt de mikroskoop uit, wij prijzen zijn genialiteit, pluizen zijn levensloop uit om aannemelijk te maken dat het zover wel moest komen en schelden ieder die ook zo’n apparaat bouwt uit voor plagiator. Tegen deze manier van omgaan met kunst verzet Douwe Jan Bakker zich. Voor hem is zijn werk onderzoek dat door anderen overgenomen en gebruikt kan worden, en niet het kreëren van een privé-realiteit. Zijn objekten fungeren niet als teksten waarin hij zichzelf verwezenlijkt, maar als een woordenboek en grammatika waarmee door anderen en hemzelf steeds weer nieuwe situaties ervaarbaar en mededeelbaar gemaakt kunnen worden. De kijker hoeft niet te raden wat Douwe Jan Bakker in zijn ‘kulturele vermomming’ verstopt heeft; hij moet zelf met het apparaat aan de slag.

 

De analogie met de taal ligt voor de hand. Taal vervangt ervaringen – waarvan de bron binnen of buiten ons kan liggen – door klankgroepen die (in tegenstelling tot de ervaringen) aan anderen doorgegeven en (door middel van een tweede vervanggingsprocedure, het schrijven of het inspreken van een band) duurzaam vastgelegd kunnen worden. Een tekst is echter meer dan een afbeelding van ervaringen. De taal kan verbanden leggen die in de werkelijkheid onmogelijk zouden zijn en bezit woorden voor dingen die we nooit kunnen ervaren en die zelfs ons voorstellingsvermogen te boven gaan. Daarom is ze een instrument waarmee we ons beeld van de werkelijkheid kunnen veranderen, uitbreiden of vernauwen. Het beeld uitbreiden, nieuwe verbanden leggen, méér ervaarbaar maken – dat is ook wat Douwe Jan Bakker met zijn werk wil bereiken. Intussen blijft het essentiëel dat zijn objekten, benamingen als ‘Language pieces’ en ‘Pronounceables’ ten spijt, geen taal zijn.

 

Wat in de werkelijkheid als gelijktijdig, samenhangend en gedeeltelijk vaag ervaren wordt, kan in een tekst alleen maar in tamelijk scherp begrensde partjes na elkaar beschreven worden. In dat opzicht is een tekst weer minder dan een afbeelding van ervaringen. De gebruikte symbolen zijn bij het spreken uiterst vluchtig en nemen zelfs op schrift nauwelijks ‘lichaam’ aan. Wat de ‘realiteit’ van hun bestaan betreft kunnen ze zich niet meten met de werkelijkheid die ze aanduiden. Ze lijken er zelfs niet eens op: ge!uiden kunnen op geluiden lijken, maar niet op tastbare dingen. In plaats van een gelijkenis tussen afbeelding en afgebeelde kent de taal dan ook de afspraak, die aan een bepaalde klankgroep een bepaalde voorstelling toewijst en die door elke gebruiker van de taal opnieuw geleerd moet worden. Taal is selektief en abstrakt: ze isoleert ervaringen en vervangt deze door symbolen die naar hun aard vaak zeer ver van de ervaringen afstaan.

 

De ‘Pronounceables’ laten het beste zien hoe anders visuele symbolen werken. Voorzover ze afbeeldingen zijn van werkelijke dingen fungeren ze ongeveer als woorden; een oor staat net als het woord ‘oor’ voor de klasse van alle oren, met de mogelijkheid van overdrachtelijke betekenissen als ‘horen’ en ‘luisteren’ – echter met dit verschil dat je de betekenis niet eerst in de katalogus van afspraken – het woordenboek – hoeft op te zoeken: hij is meteen zichtbaar. Afbeeldende ‘Pronounceables’ zijn echter ver in de minderheid ten opzichte van vormen die niet aan zulke konkreet te benoemen kategorieën doen denken als ‘alle oren’ of ‘luisteren’. In een serie gaat een driehoek over in een soort vruchtvorm; in een andere wordt een driehoekige opening in het bovenvlak van een kubus geleidelijk vervangen door een ronde in het voorvlak; een lichtblauw vierkant valt een wit binnen en vreet het aan. Zulke reeksen demonstreren processen en verbanden. Vaak meer dan één tegelijk of in kombinatie met willekeurige opeenvolgingen, want wat de taal alleen na elkaar kan brengen, kan in het visuele medium gelijktijdig verschijnen. Zo doen de ‘Pronounceables’, meer dan de taal, recht aan onze ervaring van de werkelijkheid als een netwerk van betrekkingen waarvan niet alle draden tot het eind toe gevolgd kunnen worden. In een tekst volgen woorden en zinnen op elkaar tot de luisteraar/lezer alle voorstellingen, die onderweg bij hem opkomen, op één na geëlimineerd heeft. Dat kan groot nut hebben, maar ook de reaktie ‘is dat nu alles?’ uitlokken. In het visuele medium blijven andere betekenissen meeklinken. Wat de kubus overkomt, kan andere dingen ook overkomen.

 

Al verschillen taal en visualiteit over de hele linie lang niet zo scherp als hier aangegeven, ontwikkeling van een visuele ‘taal’ heeft zin juist omdat ze geen taal is. Het gaat er niet om, een bestaand systeem te vervangen; wat Douwe Jan Bakker interesseert zijn de plaatsen waar het ons in de steek laat. Het bestaan van zulke hiaten heeft te maken met eenzijdigheid in de ontwikkeling van onze kultuur. Verandering van ons beeld van de werkelijkheid speelt zich in hoge mate af op het niveau van de taal, vooral de gespecialiseerde talen van wetenschap en filosofie.

De wetenschap bedient zich weliswaar van materiële apparaten, maar de werking daarvan onttrekt zich grotendeels aan de direkte waarneming, en dat geldt ook voor instrumenten als telefoon en televisie. Verkenningen per mikroskoop en radioteleskoop brengen de onderzochte gebieden niet dichterbij: virussen en sterren blijven tot een andere orde van realiteit behoren dan tafels en stoelen. Dagelijkse gebruiksvoorwerpen nemen zoveel verschillende vormen aan dat ze tegen elkaar hun betekenis verliezen. Mini en hippe kleding werkten oorspronkelijk nog als uitingen van een nieuwe mentaliteit; de modewisselingen van de laatste jaren suggereren alleen maar dat er geen enkel verband bestaat tussen wat de mensen bezighoudt en wat ze aantrekken. Een Rietveld-stoel is een statussymbool geworden als ieder ander: noch als teken van konformiteit met een ‘progressieve’ groep, noch als symbool van een breuk met ‘traditionele’ opvattingen draagt hij nog bij tot een andere instelling ten opzichte van de werkelijkheid. Douwe Jan Bakker constateert dan ook op het niveau van de ‘lichamelijke’ omgang met de omgeving een stagnatie, die op grote schaal merkbaar wordt in troosteloze oorden als Schalkwijk. Vorm-ervaring blijft vaag en chaotisch, men komt er niet verder mee (in de zin waarin men verder komt als iets op een nieuwe manier in taal geformuleerd wordt). Vorm-produktie verloopt buiten de meeste mensen om; ze leven in een omgeving op het totstandkomen waarvan ze geen vat hebben. Niet alleen het onderzoeksapparaat, ook de organisatie van onze samenleving is – op het niveau van de direkte, dagelijkse ervaring – ‘ongrijpbaar’ geworden.

De objekten van Douwe Jan Bakker – bewoonbaar, aantrekbaar en hanteerbaar – sluiten aan bij het gebied van de ‘grijpbaarheid’ waar onze kultuur niet meer verder komt. Op ‘Binnen en buiten het kader’ waren geen voorwerpen groter dan een werkbank of klavecimbel; in het houten ‘Hoofdboek’ (één van de eerste ‘Language pieces’) leg je je hoofd voor een kort slaapje (zodat het ‘boek’ even gevuld raakt met dromen); de ‘Pronounceables’ passen in de mond. De objekten zijn afgestemd op grootte en vorm van het menselijk lichaam, als huisraad, kleren en handgereedschap. Hun vorm suggereert dat ze gebruikt moeten worden als dingen uit deze vertrouwde kategorieën – maar dan blijkt er een ‘verschuiving’ op te treden. De ‘hond’ is geen hond en er zit ook geen muziekinstrument in, al zou je zeggen van wel. ‘One and double sound-source (ook een ‘Language piece’) is een bespeelbaar strijkinstrument, maar van een wat onberekenbaar soort – omdat er twee klankkasten aanzitten. ‘Pronounceables’ verschijnen op een plaats waar je geluid zou verwachten. Dat is geen dadaïstische pesterij; de gebruikers zelf zullen de instrumenten funktie en betekenis moeten geven. Bij de ‘honden’ voor Reykjavik ligt het voor de hand dat men ermee gaat wandelen. Het belangrijkste is echter niet dat er een tot in lengte van dagen herhaalbare, ‘hond-eigene’ handeling met de objekten bedacht wordt: het gaat erom wat er tussen de gebruikers zelf, en tussen gebruikers en toeschouwers, ontstaat. Dat zal in dit (eenvoudige) geval een patroon van verstandhoudingen zijn, parallel aan een bestaand patroon. Objekten, die meer vindingrijkheid van hun gebruikers vragen, kunnen ook tot grotere verschuivingen in gedrag leiden. In elk geval raken de voorwerpen, door hun vorm verbonden met de wereld van de gebruiksdingen, in hun werking betrokken op allerlei andere gebieden van menselijke aktiviteit. Ze zijn geen statische eindpunten van beeldende werkzaamheid, maar instrumenten voor infiltratie in het gebied van taal, denken en gedragspatronen.

 

De ‘betekenis’ van een objekt mag dan ook niet beperkt blijven tot het bestaan van dat objekt zelf. Nu heeft een visueel beeld, met al zijn unieke biezonderheden van vorm, kleur, struktuur, licht en schaduw, de neiging ons te bepalen bij het hier-en-nu. Elk schilderij van Mondriaan geeft zijn eigen ervaring, al lijkt het nòg zo op andere. Schilderijen staan dan ook (Walter Benjamin ten spijt) nog steeds niet bekend als herhaalbaar en verwisselbaar, al kunnen ze dat wel degelijk zijn. Twee identieke Nachtwachten zouden een raar gezicht zijn; het origineel wegens slijtage weg te gooien en te vervangen door een kopie wordt een barbarisme. Minder vreemd is het, tien mensen op identieke violen te zien spelen: werktuigen kunnen zonder gewetensbezwaar vermenigvuldigd, weggegooid en vervangen worden. Door hun overeenkomst met werktuigen werken de objekten uit ‘Binnen en buiten het kader’ en de ‘Language pieces’ minder uniek dan de meer gebruikelijke ‘kunstvoorwerpen’. Ze kunnen daardoor gemakkelijker verbindingen met andere objekten aangaan en in verschillende konteksten op verschillende manieren funktioneren. Het ideaal is een medium waarvan de elementen even beweeglijk zijn en zich evenzeer lenen tot het doen van algemene uitspraken als die van de taal, terwijl ze tegelijk op ons inwerken als lichamelijke realiteiten van de zelfde orde als bomen, stenen, huizen, tafels en stoelen.

 

De noodzaak om tegelijk uniek en algemeen te zijn leidde ook tot de kombinatie van Schalkwijk – een aan de plek gebonden ‘ecologisch systeem’ – met Sonsbeek, waar een identieke struktuur bezoekers aan model-ervaringen had moeten helpen waarmee ze thuis – dus op vele verschillende plaatsen – konden werken. Een verwant projekt is het in 1971 geconcipiëerde ‘Iceland report’. Uitgangspunt daarvoor waren de IJslandse turfboerderijen, die op Douwe Jan Bakker diepe indruk hadden gemaakt: ‘instrumenten’ om zich staande te houden ‘aan de rand van de bewoonbare wereld’, waarvan de vorm bijna geheel bepaald wordt door de omgeving en de materialen die er te vinden zijn en waar elk door mensen gemaakt objekt een levensbelang vertegenwoordigt. Een dokumentatie omtrent, of zelfs een ‘transplantatie’ van, dit plaatselijk ‘ecologisch systeem’ binnen ons meer ontspannen klimaat zou niet veel meer hebben opgeleverd dan een exotische kuriositeit, interessant maar zonder zichtbare relevantie voor onszelf. Voor dat laatste is een vertaling nodig. De IJslandse situatie blijft uitgangspunt, en ‘Iceland report’ moet in een kombinatie van dokumenten, aktiviteiten en objekten weer een zelfde mate van realiteit krijgen – maar dan zo dat alles ‘in een verhuiswagen past’ en toepasbaar wordt op een meer algemeen niveau, los van de oorspronkelijke plek. (Nadere uitwerking moet nog komen; tot nu toe hebben de ‘Language pieces’ alle werktijd opgeëist.)

De vraag of de objekten nu ook werkelijk (kunnen) funktioneren valt voorlopig niet te beantwoorden. Bij het ontwerpen van zulke visuele systemen doen zich meer problemen voor dan er worden opgelost; je loopt steeds het gevaar te blijven steken in merkwaardige maar niet echt bruikbare instrumenten; naast de processen, die nu door de ‘Pronounceables’ zichtbaar worden gemaakt, zijn vele andere (en misschien belangrijkere) te bedenken. Twijfel is dus mogelijk. Dit zijn geen eenmansproblemen meer. Gevraagd wordt dan ook niet, Douwe Jan Bakker te bewonderen, maar op zijn onderzoek in te gaan. Intussen zetten zijn objekten kracht bij aan deze invitatie: door hun bestaan als zichtbare en tastbare, kundig gemaakte werktuigen, en door de uitvoerigheid en konsekwentie waarmee de konceptie van een visueel systeem er nu al in belichaamd is. Zelfs al zouden ze tenslotte allemaal als onbruikbaar worden afgewezen, dan hebben ze nog steeds hun funktie gehad als modellen voor het ‘onderzoek van de zichtbaarheid’.*

* Met toestemming van de auteur overgenomen uit het Museumjournaal 19/3, 1974. Het ligt in de bedoeling in de toekomst een nadere bespreking te geven van het na 1974 tot stand gekomen werk.