Duizend naalden die regen, plotseling bewoog zijn tong, dat was geen vergissing, duidelijk voelde ik mijn tong, enigszins knakkend, enigszins krakend, deze woorden waren de eerste die zich roerden nadat ik lange tijd met stomheid geslagen was geweest. Grammatikaal nog wat krukkig, duizend naalden die regen, maar het gaf de burger moed dat de eerste woorden zich aandienden in lyries sellofaan verpakt. Van boven naar beneden, de regen valt, dus ben ik beneden, plotseling werkte mijn verstand weer, met mondjesmaat natuurlik, het licht ging aan, het gas siste en de buizen suizden, alle voorzieningen deden ‘t. Waar ben ik, in heldere witte letters danste het onderschrift voor mijn geestesoog, plotseling kon ik weer zien, waar ben ik? Een fraksie van ‘n sekonde was ik alleen, schommelend in ‘n roeibootje, met ‘n gedimde maar aanvalhge herinnering, oppassen zei ik op hetzelfde moment tegen mezelf, dit zijn mijn woorden niet, ik rook iets, narigheid, daaraan herinnerde ik mij, of herinnerde mij iets, mijn hand uiterst voorzichtig dus teder want bedacht op tetterdetet luidkeelse protesten en ongerijmd misbaar (maak me klaar) teder was de bedoeling op en om en tussen weke borsten, plotseling was ik weer bij m’n positieven en bespeurde ik iets, niets anders dan oorsuizen en pulseren van het bloed hoorde ik zeggen. Ik leefde dus nog, toch meende ik stemmen gehoord te hebben, een monumentaal hoofd keek van boven op me neer, dat hebben we geklaard. Er werd niet gezegd: hij heeft het gehaald, of: nu wordt er betaald, ik zweer dal er gezegd werd: dat hebben we geklaard, en zoals bij verplegend personeel te doen gebruikelijk werd ik daarmee bedoeld. En als ik hem niet gezien had, wanneer hij niet zo laf was geweest, de neetoor, met de dag werd zijn gedrag onbetameliker, baloriger tegenover anderen lafhartiger tegenover mij, als ik toen geweten had dat zijn brein erachter zat had ik durven zweren dat er gezegd werd: dat hebben we geklaard, en dat we onder anderen Gans was. Voorlopig moet ik volstaan met een blotebillengezicht boven me dat niets goeds voorspelde en nog met konsumptie sprak bovendien. Hoe is het weer, vroeg ik. Kon er mee door, men mocht niet mopperen, er zat muziek in, hoorde ik zeggen en ‘n paar onsmakelike details bestemd voor smakkende co-assistenten die de een na de ander wilden voelen, lekker knijpen in de rubber slang. Kannibalen, dacht ik en intuïtief wist ik een belangrijk filosofies teorema op het spoor te zijn gekomen, maar denken was teveel gevraagd, wat wil je de eerste keer na zo lange tijd, ik kwam niet verder dan ‘n afrekening van enkele lichte maar voedzame reflekties: altijd mijn belasting betaald, soms wat traag maar stipt, hooguit twee bekeuringen per jaar, ‘n vader uit duizenden als ik met rust gelaten werd enz.; het begin van ‘n zelfverdediging begreep ik. Nog was het niet te laat, er viel nog van alles te redden. Ze hadden me hier gevonden, dat was niet niew voor me. Als ik het er voor over had, ze raadden mij het niet aan, maar ze wilden het me ook niet afraden, dat heb je óns niet horen zeggen hadden ze er schijnheilig aan toegevoegd, het is voor uw eigen verantwoording, wij trekken onze handen af, ja dat zeiden ze echt, u moet het zelf weten, als ik maar wilde marchanderen dan stond de wetenschap opeens voor niets. Nu wordt dat glashard ontkend. Het spreken viel me moeilik. Ik reageerde nog wat sekundair. Opeens lag ik daar. Ik had er lang en breed over nagedacht, het antwoord van het gezicht op mijn weervraag had me niet verder geholpen, het regende en met wat eenvoudige vierkantsvergelijkingen, uitgaande van de hypotese dat regen van boven naar beneden valt, het regende werd gekonstateerd, het regent ouwe wijven, dat ik beneden lag, maar ik zou het zelf niet kunnen bewijzen, ik verkeerde namelik in een situatie waar alles tegen mij sprak, ik lag daar, dat heb ik verteld, ze hadden mij daar aangetroffen, volkomen doorweekt, ook dat kon tegen mij gebruikt worden, op hulp viel niet te rekenen, het gezicht boven mij zei dat alles naar wens verliep en als niet iets zijn schaduw vooruitgeworpen had zou ik het maar al te graag geloofd hebben, zou ik misschien nu nog denken dat alles kits is en volgens plan verloopt, maar als ik van de hele geschiedenis één ding heb geleerd is het wel dit: het is momenteel erger dan ooit, ook met mij, maar er is vooruitgang te bespeuren. Ik vroeg me af, of ik ooit nog zou kunnen wennen, zo somber was ik gestemd, voorheen heette het akklimatiseren, akulturisatie, adaptatie, meezingen, ik had heel wat veren moeten laten. Ik verzamelde mijn gedachten nu het nog kon: mijn tong had bewogen, ik bevond mij vanwege de regen (ik hoorde haar niet maar voelde haar des te beter, duizenden naalden die regen, meeren meer), mijn gezichtsvermogen had ik teruggevonden alsmede “n zwakke herinnering of herinnering aan ‘n zwak moment, ik was nog jong in die herinnering, ik had iets bespeurd, dat ook, maar daarover later, ik leefde nog en meende een stem te hebben gehoord of gezien. Er was niets om ongerust over te zijn, had zij gezegd, de stem, en even had het gewerkt, was ik bereid aan te nemen dat het zo gek niet kon zijn of het liep volgens plan, al ewen, en loopt het al ewen niet op rolletjes, gesmeerd. Men profiteerde van mijn toestand, men genoot zichtbaar, wal bij mij enigszins gewild en ook onkies overkwam. Als hij nog gezegd had, als ‘n trein, a la. Maar dit ging niet, het loopt (al ewen) als ‘n tiet, zei hij, toen wist ik, hier klopt iets niet, hier is stront aan de knikker. Er biggelde iets in het zand. Ik voelde verdenking opkomen, nog koördineerde ik alle zintuigen niet geroetineerd en simultaan, hoe kon het ook anders, ik voelde argwaan voor mij, ik bedoelde vanuit mij, ik voelde wantrouwen ten aanzien van het een en ander, het een wat minder het ander wat meer, al naargelang de situatie, maar ik heb verteld in wat voor toestand ze mij aantroffen. Ongelofelik, het regende, en hoe, nee de schommelende beweging is van later datum, op dat ogenblik, en niemand wilde me zeggen waar ik was en hoe laat we leefden, alles moest ik zelf doen, ik die altijd alles zelf heb moeten doen en het nooit heb gewild, het gevolg is wel dat ik niet kan zeggen waar het was en hoe laat het was. Ik weet, dat maakt mijn positie er niet sterker op. Hoe te bewijzen of te illustreren met gebulk, geakkompagneerd met slaan en schoppen, deed ik ook, hielp niets. Als ‘n blinde vink hadden ze me verbonden, in een eerder stadium toen ze geen andere oplossing hadden, naar hun zeggen, echt moeilijk wordt het pas, zo bleek, wanneer je gesommeerd wordt zwart op wit aan te tonen dat je bent die je beweert dal je geweest bent, volgens de gestaltmetode is daar geen kunst aan maar exislentieel-fenomenologies, dé grote hit van die dagen, was je voor duizend gaten te vangen, die regen, ging prompt het deuntje weer door m’n hoofd, duizenden gloeiende naalden door ‘n plestik paraplu die regen. Op dat moment voelde ik plotseling wantrouwen in me opborrelen, ongevraagd, en ik vond niets wat dit wantrouwen kon bevestigen en dat bevestigde nu juist mijn wantrouwen, zoals het voorheen met mijn levensvreugd was gegaan, zoals het met m’n levensmoed gelopen was, waar dan nog die omkijkneiging bijgekomen was en het optimisme gebaseerd op niks, het had van mij een boeiende persoonlikheid gemaakt, een klassiek geval, zo voelde ik me op de duur ook, en dan nu nog het gerechtvaardigde wantrouwen dat bevestigd werd. Er was dus alle reden om aandachtig te luisteren. Er was alle reden, zo bleek, om aan te nemen dat ik mezelf deerlik vergist had toen ik dacht, en daarover zelfs vanwege m’n hachelike toestand, waarin men mij had aangetroffen, zorgen maakte, dat er helemaal niets te horen was. Ik had zelfs betwijfeld of ik mijn eigen adem hoorde – ik drukte mijn oor tegen m’n borst en ving een zacht zoemen op, hoorde tikken, nee meer ‘n ratel, zuigende bewegingen hoorde ik, zeer zuigende bewegingen in- en uitzuigende bewegingen, knarsen en kraken, knisperen, knetteren, krak zei het telkens, knak zei het, ik hoorde onmiskenbaar kraken van takken, het kraken van gewrichten, het knarsen van raderen, het knallen van niet op tijd gestelde ontstekingen, drijfstangen daverden, het schudde en trilde, maar ik zou niet de gehele waarheid spreken als ik zei dat ik het gevoel had dat ik me in een schommelende ruimte bevond, een schip heb ik ‘n tijdlang gedacht en me daarop ingesteld, al zeeziek bij de gedachte alleen, ongeneeslik zeeziek, een trein heb ik nog even overwogen, een vliegmasjiene, een paardenwagen, ik pijnigde mijn hersens wat het kon zijn (veel) maar het was overbodig, ik hoorde geluiden maar van beweging was geen sprake, de schommelende bewegingen zijn van later zorg, veel later zelfs, en ik heb me zelfs laten vertellen dat het geen tank of ander voertuig was maar een pompoen in de hand van ‘n verdacht sujet (mij ging meteen ‘n licht op: oh) dat zich in ‘n kristallen bol ophield, aan boord van ‘n gammel scheepje op punt van vergaan op de rug van ‘n ander verdacht sujet (oh) die op het dak van ‘n kerkgebouw (?) z’n hol uitpookte, in het bijzijn, had de achterklap verteld, van ‘n tanig trutje dat de kolder in d’r kop (rammenas) had, maar dal was gelukkig later, na de pauze, toen het echt de verkeerde kant was uitgegaan, steeds verder bergafwaarts, toen, laat ik om geen valse verwachtingen te wekken in één zin op de zaak vooruitlopen maar dan als de donder weer terug want het was voorwaar geen pretje, toen het landschap waarmee we vertrouwd waren geraakt en meer dan dat, dat vertel ik te zijner tijd wel, toen het zijn ware aard toonde en bij de autopsie de ingewanden uitsluitsel gaven omtrent het gebeurde, niet om te harden zo’n stank, maar op dat moment, het is door alle getuigen bevestigd, bewoog er niets en bevond ik mij in het hartje van het trappenhuis, op de bodem van een artisjok heb ik het in een daarvoor geëigend gezelschap ook wel eens geformuleerd. Ik was op alles bedacht. Het gezicht boven me was verdwenen. Het regende als vanouds. Ik voelde me gelubd. Is dat nou die oerbeleving dacht ik teleurgesteld, ik had wel even ‘n schok gevoeld alsof ik in slaap viel, maar dat was ook alles. Op de overloop hoorde ik zware voetstappen. In de verte baste een hofhond. In de schuur scharrelden ‘n paar oude kippen die nog op waren. Pantoffels sloften naar ‘n plee en iets klapperde, moet ik nog verder gaan? Lieflike vioolklanken en een tijdje later in een kamer, ik geloof naast de mijne, aan de andere kant, gezucht. En nog steeds lag ik daar, uitgeperst, ik kon nauweliks mijn hoofd optillen om vast te stellen op welke verdieping mijn kamer verdwenen was. Het was niet geheel ongevaarlik omhoog te kijken en de waarheid onder ogen te zien, daar tussen de slingerende kabels en touwen, de wirwar van balken en woest klimmende trappen en balustrades, daar tussen de opgezweepte gewelven, bogen en pilaren, aan katrollen en op windassen, gelubd voelde ik me en kleintjes, verpletterd was ik door de gedachte aan de bouwval waarin ik terechtgekomen was, tegen m’n wil maar met mijn toestemming, beweert men. Nooit wen ik er aan, had ik volgehouden, ach, zuchtte men misnoegd maar zelfverwaten, alles went. Niet deze krankzinnig hoge en brede trappen, niet deze affreuze raambogen, steekkappen, luchtgaten, niet deze intimiderende slagschaduwen, niet dit uitnodigend bevestigd blok en touw waar normaal gesproken schuimblussers behoren te hangen,niet deze stuitende zwangere uitpuilende erkers en steunberen, kanjers van kajuitpoorten, tralies, muurijzers, kettingen, om maar te zwijgen van alle kamers, vertrekken, zalen, hokken, kasten, cellen, chambrettes, hutten, kooien, en voor de meest uiteenlopende doeleinden geschikte maar in werkelikheid allemaal voor één doel gebruikte ruimtes waar ik, gezien mijn toestand, met geen mogelikheid mijn kamertje zou kunnen terugvinden. Het was droog en het regende adjektieven. Deze bouwval was ernstig windziek. En had ik niet gezegd dat ik tegen alle verwachtingen in geluiden hoorde? Ik lag op ‘n vloer van ongeschaafd hout, hoe dan ook ‘n verbetering. Dus toch hoop? Dus toch hoop. Ik hoorde in een kamer zuchten, daarna gesnurk, hoe zal ik het zeggen, snurkend zuchten. Niet alarmerend. Maar iets later hoorde ik wel ‘n vreemd geiuid, uiterst vreemd. Toen alles stil was stond ik op en baande me ‘n weg tussen de wanordelik door elkaar liggende lichamen. Ik rook koffie. Dus toch hoop! Niet op letten, zei ik, het was maar ‘n kleinigheid, duizeligheid, heeft iedereen als hij vroeg of laat opstaat. Kom, we hebben nog ‘n lange zware dag voor de boeg.