Nieuw epidaurus
‘Geachte genodigden! Lieve familieleden! Beste vrienden! Het lijkt misschien vreemd, voor een man op mijn leeftijd, om bij een gelegenheid als deze een erotisch voorval te memoreren. Maar het gaat om een voorval, misschien zal dat jullie geruststellen, van alweer lang geleden. Desgewenst kunt u zich er nog jonge lichamen bij denken, van begin twintig. Hoe oud zullen wij zijn geweest?’
Zo richtte de spreker zich nu tot zijn vrouw, die hem licht zenuwachtig aanzag. Zij lachte een beetje en zweeg.
‘Omdat ik nu gehoor geef, lieve vrienden, aan een spontane ingeving moet u het doen met een globale aanduiding. Misschien is dat maar beter ook, want wat kunnen jullie de details schelen, nietwaar? Anderzijds – de goeie god steekt, zoals Einstein ons heeft voorgehouden, in het detail!
Dus ter kenschetsing van periode en jaargetijde toch nog even het volgende. Het is, laten we zeggen, eind jaren zestig van de vorige eeuw. Wij waren op een vele weken durende reis die ons via Italië en Griekenland naar Turkije moest voeren, maar daar waren we nog niet aangeland. We hadden de ochtendschemering zien aanbreken in de eeuwige stad, waar we in volmaakt geluk hadden rondgelopen. Ja, terwijl het licht werd dus. Alsof we gewichtloos waren. Ik herinner me niet meer wat we met onze rugzakken hadden gedaan. Een hotel hadden we niet genomen, voor de paar uur die we moesten overbruggen. We hadden niet veel geld.
Terwijl we wachtten op de boot naar Griekenland, keken we in de haven van Brindisi naar de schitterende zwembewegingen van de slakken. Nooit eerder hadden wij slakken zien zwemmen. Later trouwens ook niet meer, of wel?’
De spreker keek even naar zijn vrouw, die hem op haar beurt vragend aankeek. ‘nu ja, wat doet dat er ook allemaal toe, vrienden. We zijn inmiddels onderweg naar Griekenland en liggen op onze slaapzakken aan dek van zo’n grote ouwe veerboot. Weer een gratis overnachting. Die boot, van Brindisi naar Patras, heette die niet de “Tirrenia”? Goeie naam, nietwaar, voor een boot die over de Tyrrheense Zee vaart. Nou, misschien dat wij ‘s morgens vroeg niet op, maar in die slaapzakken hebben gelegen. Ik herinner me eigenlijk alleen de warmte van het houten dek met zijn geteerde naden.
Ik zou de atlas erbij moeten hebben om weer te snappen wat onze route was en waarom. Maar het waren natuurlijk de bekende plekken waar het ons om te doen was. Athene, Delphi, Olympia, et cetera. Waarbij we in het bloedhete Athene trouwens weer een heel raar nachtadres hebben weten te vinden. Bij een morsige man die zijn platte dak verhuurde aan rugzaktoeristen en die ‘s morgens vroeg bij wijze van ontbijt oploskoffie verstrekte. Vlak bij het Omonia Plein. Toch?’
Bij al deze volmaakt overbodige details keek hij naar zijn vrouw die een tikje ongerust met een rondcirkelende beweging van haar hand beduidde dat hij een beetje op moest schieten.
‘Het kan best zijn dat ik de volgorde van onze reis nu een klein beetje door elkaar hussel, maar wat geeft dat. Hoe dan ook, lieve dochters, lieve vrouw, lieve vrienden en vriendinnen! Het is me bij deze gelegenheid eigenlijk alleen maar begonnen om Neapidavros. Zo Nieuw-Grieks als ik maar kan, spreek ik die naam nu uit. Nieuw Epidaurus dus. Hè, waarom Nieuw-Epidaurus, en niet gewoon dat goeie ouwe Epidaurus?, zo zullen jullie je nu misschien afvragen. Ik zal het jullie zeggen! Dat magnifieke theater in Epidaurus, dat hadden wij natuurlijk bezichtigd, zeker weten! Niemand gaat naar zo’n gat van niks als Neapidavros om daar nu eens de nacht door te brengen. Neapidavros, moeten jullie je voorstellen, dat is helemaal niks. Nou ja, een paar huizen en een stukje strand. Plus de aanlegplaats van de boot waarmee wij over wilden steken – ik weet niet meer waarnaartoe.
Maar die zagen wij nou juist nergens, die boot. Zoals het de geoefende toerist in Griekenland betaamt, hadden wij bij twee van elkaar onafhankelijke bronnen gecheckt dat die boot zo en zo laat vanuit Neapidavros zou vertrekken.
Maar niks van dat al, geen boot te bekennen, daar in Neapidavros. Volgende dag pas, zo werd ons verzekerd. Het was intussen al in de namiddag en wij hadden zwaar de pest in. Nou ja, ik vooral dan. Zij daar’ – de spreker maakte een hoofdbeweging in de richting van zijn zijn vrouw – ‘is altijd veel soepeler geweest dan ik. Maar ik was ontzettend kwaad op die niet aanwezige boot. En op dat hele Neapidavros.
Of er nu niet eens een hotelletje wàs, daar in Neapidavros, of dat wij, vanwege mijn kwaadheid besloten hadden om dat hotelletje onze klandizie te misgunnen, uit pure wraakzuchtigheid, dat weet ik eigenlijk niet meer. Jij?’
Zijn vrouw keek hem nu alleen nog maar aan
‘Als slaapplaats kozen wij een plek aan de rand van het strand, dat volkomen verlaten was. Er lag daar een houten vissersboot, half vergaan, waarvan de spanten uit het zand omhoog staken. In de wijde omgeving was geen mens of huis te bekennen. We hadden nog wat gegeten en we legden onze spullen en onszelf in het karkas van die boot.
En daar, in het gebinte van die boot, was het dat wij de liefde bedreven. Het was je reinste maanverlichte liefde die daar ons deel was. Het ontbrak ons aan niets. Eh – wat zou ik er verder over moeten zeggen? Alles was op zijn plaats gevallen. Wij lagen en waren. Om het zo maar eens te zeggen.
Enfin, omdat er aan zulke nachten nu eenmaal een eind moet komen, werd het ochtend. En in het eerste morgenlicht kwam ik half overeind en ging zitten. En toen zag ik, verbijsterd, de bijen. De bijen op het voeteneinde van onze naar elkaar geopende en tegen elkaar gelegde, min of meer één geheel vormende, slaapzakken. Ik legde mijn vinger op haar lippen,’ – de spreker wees bij deze woorden, geheel ten overvloede, naar zijn vrouw – ‘ik legde mijn vinger op jouw lippen, en wekte je, en wees. Met heel langzame en vloeiende bewegingen namen wij dat wat van ons was uit de boot en vertrokken.
Wij dachten toen nog in de verste verte niet aan nageslacht. Omgekeerd wil ik ook niet suggereren dat deze natuurkrachten nog altijd op precies dezelfde manier ons leven bestieren. Niettemin nodig ik jullie van harte uit om met ons een dronk uit te brengen op de laten we zeggen eeuwige honingmaan! Jawel, op de maan die altijd schijnt in het karkas van elke huwelijksboot!’ Zijn stem klonk nu een beetje schor.
Er dreigde een stilte te vallen. Zijn vrouw stond op en hief het glas terwijl zij hem en alle overige aanwezigen een stralende glimlach schonk; door welke glimlach de toespraak en de beantwoording van de toast, die nu dan toch aarzelend op gang kwam, vrijwel naadloos in elkaar overgingen.