Hoe nabij ik ook toesla, na een tijdje
lijk ik weer verdwenen als altijd.

Maar hoe ver ik ook wegtrek uit je veilige
heden, altijd ben ik naar je onderweg

en blijf ik in je aan het woord, net
niet verstaan door je schichtige oren

die van geen stilte mij onderscheiden.
En voor je het weet ga ik weer in je

tekeer en flakkert je denken als kaarslicht
onder mijn maanloze vlagen. Hoor maar.

Kom ik als ziekte dan snoep ik al aan je.
Kom ik als diepte, dan zul je mijn bodem

nooit raken. Kom ik als water dan lijken
mijn oevers in niets op een kade.

Ik ben al bijna bij je. Als een zuigeling
een wereldoorlog zul je mij smaken.