Midden uit het holst van de nacht

mijn grensbewaking uitgeschakeld hebbend

besluimerd mijn hooglandbewonersaspiraties

sprong het heelal in de leidingen

en ving te zingen aan, nu ja

een niet in volume maar in hevigheid toenemend

neuriën dat een kooi van elektriciteit opspande

daarin mij zwevend houdend als een ziel met een piepje

uit de stembandloosheidsverbijstering van mijn verdwijnen

in het hier en nu van mijn tweedimensionaliteitserlebnis

waaraan de ribben zich tot uiterste bandbreedte versmallend

een diafragmatisch kieren bieden tot in het holst

van een bestaan buiten mij en zonder mij maar voor mij

dat mij ontvangen wil door op te houden te bestaan

maar op straat schalt een kind om zijn moeder

roept een junk om haar dealer of rammelt daar

een kettingslot, schuift zich daar een raam omhoog

omdat er zoveel liefde is die zo graag naar binnen wou?

 

 

 

 

Een regen trok maar niet voorbij op mijn raam

in striemende hunkering naar hoger noodweer

dat zich ophield, zeg maar zijn geduld bewaarde

in de rukkende badhanddoek op ginds balkon

bijvoorbeeld, dat zich nog niet wenste mede te delen

aan mij, de achterramige regensurfer die mijn mij

ontstellend bereid vond zich over te storten

uit eigen noodweer in een beestachtig stervend

klimaat buiten zichzelf door tot stand te brengen

de versplintering die ongewild maar diepdoorzocht

de weg bevrijdt om te onthuizen in die badhanddoek

per rukwind wordende uitgeschud tot kinderzand

aan de laatste grijzend zwarte kinderloze zee

begrepen als de zich aan zijn knijpers ontrukkende

juichend triomferende wegzwiepende badhanddoek

in het oog van de wind die hem voortkijkt

weet niet waarheen.

 

 

 

 

Hoewel aan der bomen onderkant een wemeling

zich ophoudt van een verre zon die god kan zijn

dan liever nog benevelt hem de stemvocalise

van zijn moeder maar liever nog beneemt hij zich

van waargenomen zijn tot eigen helderheidsbegeren

vertakt te zijn in biosferische bebloeiing van zichzelf

uit de natte aarde van een bodem die de grond wil zijn

van een ademstokkend geluk dat bij hem is

uit den hoge hoogstens door vogelnoten aangeleverd

de rest is geuren en het blikveld tuimelend

in zijn open ogend hart een ode aan de bodem

op zijn goede grond die hem zal zijn ten dode

alsof ook hij niet weet dat alles wat hier branding is

nog door het rookgat van de taal naar buiten moet.

Nee, dat weet hij niet.

 

 

 

 

De zon daalt, wij hebben ons verinnerlijkt in ons bootje

en varen zoet vereenzaamd in een landschap

waarbij ik roei en jij met elegante handslag het water

in het water schept opdat wij zinkende niet zinken

in het water waar zo pas zie ik omkijkend land was

en ver voor mij op de kant was de kindertijd en wuift nog

o god wat hou ik toch van de knieën uitje rok!

 

 

 

 

Met haar rugzak zwaarder dan een paard

om stuitert desondanks zij de trappen op en af

woont in abstracte lessen voor een toekomst met

haar gierende vriendinnen wild gearmd naar de wc’s

een wijle daar valt zij in een aandacht voor haar oogopslag

haar rozenmond in de beheersing van haar hoofddoek

strijkt zij langs de jongensblote navel der vriendin

o zij haat de broertjes in haar kamer met agendazware zucht

en tekent haar belofte in het stralendste gezicht

dat zij ooit tekende, o knusse dingen hou me vast

ik blaak van alles wat me ook vandaag omringde.