Dat zijn, in de achtentwintig huizen van
de Hemel: de besterde Schietspoel
die nooit enige zijde weefde;
De fonkelende Stier, touw om de nek, maar die
zijn wagen niet kan trekken;
Het myriadische Net dat zo geschikt is om hazen
te strikken en er nooit één vangt;
De Wan die niet want; de Lepel van geen nut
zelfs niet om olie af te passen!
En het volk der aardse werklui beschuldigt de
hemelsen van onmacht en bedrog.
De dichter zegt: Zij stralen.