Zijn de Nederlandstalige schrijvers en dichters geïnteresseerd in het verleden van hun eigen taal en cultuur? En zo ja, schrijven ze dan wel eens over de specifieke gerichtheid van hun interesse, – bijvoorbeeld over de Renaissance, de achttiende eeuw of een afzonderlijke figuur door wie ze gegrepen zijn geraakt? En is er dan ook sprake van een als normaal geaccepteerde literaire activiteit die gedeeld wordt door collega’s en geduld door universitaire specialisten?
Tijdens het opruimen van de inhoud van een oude hutkoffer vond ik enkele ongepubliceerde artikelen terug. Eén daarvan was gedateerd augustus 1962. Ik had toen nog geen scheppend werk gepubliceerd. Het was zo’n stuk waarvan ik er in die tijd wel meer schreef, puur uit plezier maar ook vanuit de behoefte anderen – ongevraagd – deelgenoot van mijn geestdrift te maken. Ik veronderstelde dat ik niet alleen stond in mijn belangstelling voor de eigen literaire traditie, die, wat mij betrof, in tijd niet ver genoeg terug kon gaan. Het artikel handelde over een gedicht van Anna Bijns dat in ‘Een scatologisch incident’ nader wordt besproken. Wegens zijn onwelvoeglijk geachte inhoud – we leefden in het pre-Jan Cremer tijdvak – was het door enkele bladen en tijdschriften geweigerd. Ze hadden het met een knijper op de neus gelezen. Ik had geen verdere pogingen ondernomen, omdat nieuwe bezigheden alle aandacht opeisten. Andere artikelen ondergingen trouwens hetzelfde lot. Dat had soms te maken met onvolkomenheden, soms met mijn positie als beginnende schrijver, maar zeker ook met de onwil en desinteresse van toenmalige redacties. Er was veel minder plaats voor kunst en literatuur in de dag- en weekbladen, en speciale bijvoegsels waren dun gezaaid. Toen ik in hetzelfde jaar een grondige bespreking van een nieuwe uitgave van Hadewijch’s Strofische gedichten had geschreven, kreeg ik nul op rekest bij het Algemeen Handelsblad, Het Parool en andere bladen. Men had daarvoor zijn specialisten, werd me verteld. Ik was benieuwd wie dat waren.
‘Ach, u zult wel niet van honger omkomen,’ antwoordde de chef van het Handelsbladbijvoegsel, die zich zo gauw geen enkele specialist voor de geest kon halen. Het verband tussen de afwijzing en hongerlijden ontging me destijds. Zijn gebrek aan nieuwsgierigheid naar de kwaliteit van het gebodene ontging me echter niet. Ik wist dat de nieuwe en belangwekkende editie van het werk van onze grootste mystieke dichteres nooit en nergens zou worden besproken – een zekerheid die ook bewaarheid werd. Literairwetenschappelijke specialisten schreven en schrijven niet graag voor de krant of het volk, maar kunnen het evenmin waarderen wanneer een liefhebber zich op hun terrein begeeft. De laatste is in hun ogen altijd ‘onverantwoord bezig’, hij pleegt inbreuk op andermans territorium en is dus een vreemde eend in de bijt die verjaagd moet worden. Bovendien werkt de liefhebber meestal onmethodisch ten einde zijn enthousiasme niet te laten verdorren. Met andere woorden, hij eigent zich vrijheden toe die de ware deskundige zichzelf niet durft toe te staan. Een academische reputatie zou wel eens in de waagschaal gesteld kunnen worden.
Het behoeft geen betoog dat ik de literair-culturele traditie niet als het exclusieve domein van de specialist beschouw. Integendeel, ze behoort het domein van iedere ontwikkelde of op z’n minst geïnteresseerde burger te zijn, schrijvers en dichters in de eerste plaats. Het werk van de geschoolde kenner is daarbij hoogst welkom. Laatstgenoemde heeft immers tot taak dat domein te ontsluiten en toegankelijk te maken in plaats van erbovenop te blijven zitten als was het zijn persoonlijk jachtrevier.
 
Omstreeks 1962 leefde ik nog in de veronderstelling dat het mogelijk moest zijn met een aantal min of meer gelijkgestemde generatiegenoten een flink deel van ons literaire erfgoed te bestrijken. Wat me voor ogen stond was een modernisme met historisch bewustzijn. We zouden ons buigen over verschillende periodes en figuren en daarover onbevangen – in ieder geval niet bezwijkend onder een loden last aan gedetailleerde feitenkennis – berichten. De harteklop van de eigen literaire traditie moest hoorbaar worden, al zou niet elke periode even belangwekkend zijn. Het ging erom het huidige belang van de toenmalige literatuur uit de doeken te doen voor een zo breed mogelijk publiek. Daartoe was het nodig de teksten aandachtig te lezen om de essentiële betekenis ervan voor anderen en onszelf in eenvoudige bewoordingen te peilen. Van verbijzondering naar veralgemening en andersom.
Wat in Frankrijk, Italië en Engeland als vanzelfsprekend werd beschouwd, zou ook bij ons ingang kunnen vinden. Waarom debatteerden Italiaanse dichters over Dante en Petrarca, waarom schreven Engelse en Amerikaanse dichters over de ‘Metaphysical Poets’ of de Provencaalse lyriek, en waarom wij niet over Bijns, Hadewijch, Van Veldeke of Bredero? De ervaring leerde weliswaar dat je in de lage landen prompt op de vingers werd getikt door geleerde filologen en andere academici die zich persoonlijk in de kuif gepikt voelden, maar dat was een weerstand van geringe betekenis. Enkele fouten en vergissingen moest men op de koop toe nemen. Immers, het ging om iets anders, iets wezenlijks. Namelijk: een dode traditie te veranderen in een levende en produktieve kracht die ook nu voelbaar zou zijn.
Wat in andere landen blijkbaar wel kon, wilde bij ons niet lukken. Ik had me niet gerealiseerd dat er voor zo’n vermetele opzet ook een intellectuele traditie vereist is. En dat het smalle specialisme wordt aangemoedigd en beloond, maar het streven naar veelzijdigheid gestraft. Het idee vond geen weerklank; ik had me voor het eerst noch het laatst aan een illusie overgegeven. De hokjesgeest is niet alleen een wetenschappelijke of universitaire aangelegenheid, ze bleek overal elders aanwezig. Ik stuitte op een literair soort verzuiling die tamelijk onwrikbaar was. Een minimum aan saamhorigheid en overeenstemming, een spreiding van belangstellingsgebieden en vooral een gedeelde geestdrift waren voor een renaissance van de traditie onontbeerlijk. Aan die minimale voorwaarden kon niet worden voldaan. Ik sluit niet uit dat ik destijds de verkeerde weg bewandelde en de situatie door sociale onhandigheid onjuist taxeerde. Erg was het niet, jammer was het wel.
Na enkele pogingen op eigen houtje te hebben ondernomen, gaf ik er de brui aan. Het valt niet mee een beweging in je eentje te vormen. En het had geen zin artikelen over geliefde dichters uit de Middeleeuwen te schrijven, wanneer die nergens geplaatst werden. Wat had ik eraan dat men overal met onzichtbare deskundigen schermde? Daartegen moest nu juist verzet worden geboden! Er viel maar één gevolgtrekking te maken: de traditie van de eigen literatuur leefde niet in de geesten van onze scheppende grafomanen.
 
Dertig jaar later spreek ik een criticus die erover klaagt dat onze auteurs zelden blijk geven van enige belangstelling voor het verleden van de eigen literatuur. Dat ze er nooit eens over schrijven zoals Franse, Italiaanse en Engelse auteurs plegen te doen. Uiteraard doelt hij niet op romanciers die zich documenteren ten behoeve van een historisch verhaal. De criticus heeft gelijk. Ik sta met de mond vol tanden.
De hierachter afgedrukte notities uit 1962 vormen een luchtig stukje, geschreven met het oogmerk de vingers los te maken en enkele neerlandici op stang te jagen. Op de titel na is er geen letter in veranderd.
 
*
 
Een scatologisch incident in de zestiende eeuw (1)
 
In welke stemming mag de kousenmakersdochter Anna Bijns uit Antwerpen wel hebben verkeerd om op de tiende november 1525 een gedicht te schrijven dat zo moeilijk is te plaatsen in het totaalbeeld van haar poëzie en uitmunt in scabreuze vondsten; dat het in gewaagdheid wint van menig vers uit de twintigste eeuw, die toch zeker niet ontbloot is van vrijmoedigheid. Het gedicht is een baldadige zijsprong waarmee ze onze sympathie wint, maar waarmee ze ons ook voor een raadsel stelt indien we ervan uit mogen gaan dat zij de auteur is.
Het profiel van haar dichterschap vertoont de trekken van de late middeleeuwen, zowel naar inhoud als vorm, zowel godsdienstig als literair. Formele kenmerken als het acrostichon, de retrograde en het ketendicht zijn genoegzaam bekend om als aanduiding te kunnen volstaan. Vooral de eerstgenoemde vorm wordt herhaaldelijk gebruikt in Anna’s poëzie, die uitsluitend in refereinen is geschreven. In het verband van deze opmerkingen is echter niet zozeer de vormgeving merkwaardig als wel de inhoud. Het gaat uiteindelijk om de tiende november van het jaar 1525, toen Anna meer krasse beelden aan het papier toevertrouwde dan ze ooit aan haar biechtvader zou hebben durven vertellen.
Hoe is het mogelijk dat de toen tweeëndertigjarige dichteres van ‘Ghij proper meyskens, ghij enghe dierkens’ (in welk referein we reeds de schooljuf van elf jaar later voorvoelen) de kwalijke gevolgen van een slechte spijsvertering zo onovertrefbaar heeft berijmd. Natuurlijk, ‘tes beter geveesten dan qualijk gevaren’. Maar hoe is Anna Bijns ertoe gekomen haar gekweldheid op die wijze lucht te verschaffen?
 
Ze heeft haar verzen geschreven in de grote middeleeuwse traditie van nieuwjaars-, mei- en paasliederen. Veel nieuwjaarswensen staan onder andere in de bundel uit 1567, waarvan in 1602 een herdruk verscheen on-der de naam Gheestelijck Refereyn Boeck, verclarende die mogentheyde Gods / ende Christus ghenade / over die sondighe menschen. Het werd uitgegeven ‘T’hantvverpen, by Hieronymus Verdussen, met conincklijcke privilegie’, en op het titelblad lezen we dat het werd ‘gemaect met grooter const’ door de ‘catholycke ende seer vermaerde maghet Anna Byns’.
Ze schuwde het vreemde woord niet, noch vermeed ze de plechtstatigheid van ‘zijt betredelijk’ of ‘weest versmadig’. Haar tegenspoed in de liefde treft ons echter meer. Ze heeft ‘meer zuers dan soets’ gedronken. Klachten die opstijgen uit haar lyriek kunnen ontroeren: ‘Mijn liefs troost en mach mij niet meer gebueren – Totterdoodt blijve ic U, lief, getrouwe.’ Resignatie klinkt op uit ‘Troost mij, bone Jesu, want troost behoef ic’. Godsdienstige lofzangen zijn alom aanwezig: ‘Lof salich buycxken, dat Christum ghedraghen heeft’. Haar taal is fel, zachtmoedig en sarcastisch geweest. De ‘Lutherie’, de Reformatie dus, heeft ze met de wapens van het woord bestreden. De rauwe vechtjas Maarten van Rossum was haar sympathieker dan de Maarten uit Wittenberg, – wie met serpenten omging, kreeg ‘vanden venijne’.
Maar verraden in haar vriendschap ontvalt haar soms ook het vertrouwen in God, en op 12 januari 1526 drijft haar heftige aard haar tot het schrijven van ‘Mijn liefs ontrouwe doet mij truerlijck leven’. In haar machteloosheid en gekwetstheid is de poëzie dan plotseling ontroerend. Bittere ervaringen in het leven brengen haar een sterk gevoel van vergankelijkheid bij:
 
Wat batet eest, datmen veel boeken studeerdt?
Wat batet, datmen veel goeds conquesteerdt…
 
Het relativeringsproces dat al spoedig merkbaar wordt in haar werk, brengt ons op een belangrijk thema: de eschatologie. Ook daarin staat ze nog ten volle in de late middeleeuwen, waarin het beeld van de dood en de ‘vier utersten’ een zo overheersende rol spelen. In de traditie van een Guyot Marchant (men denke aan de Danse Macabre uit 1486), van een Jheronimus Bosch (wiens De dood van de gierigaard geïnspireerd schijnt te zijn op de Ars Moriendi, een anoniem tractaat dat veel verspreiding heeft gevonden), van de Memento Mori-gravures van de Meester I.A. van Zwolle of de doodsafbeeldingen van Hans Holbein – in die traditie passen gedichten als ‘O doot, door u memorie ic vereyse’, ‘Inder stonden des doods wilt ons ontfanghen’ en ‘O doot hoe bitter is u ghedincken’. En wanneer ze elders schrijft ‘Hoe weeldegher leven, hoe zwaeder doodt’, houdt ze dan niet mede het oog gericht op de Elckerlyck of de Vanitas-gedichten van haar Brugse collega Anthonis de Roovere? De laatste immers – werkzaam in de tweede helft van de vijftiende eeuw – heeft eveneens menig vers aan de dood gewijd en ook hij gebruikt in een van zijn refereinen de stokregel ‘O doodt hoe bitter is v memorie’. Nie-mand ontloopt zijn lot, er is niemand die niet vroeg of laat ‘ter mollen feeste’ zal dansen.
 
Wanneer we de hier vluchtig geschetste trekken van haar poëzie beschouwen, mogen we concluderen dat de dichteres een ernstige, strijdbaar godsdienstige en heftig gekwelde vrouw moet zijn geweest. Een werkelijke analyse van haar poëzie zou dat nog overtuigender aantonen. Maar ik kan noch mag mij als een kenner van Bijns’ refereinen opwerpen. Het gaat erom na deze korte typering een vergeten tekst te presenteren, zoals ik die aantrof in Refereynen van Anna Bijns, voorkomende in het handschrift van den heer E. van Damme, te Brugge.
Het is tamelijk raadselachtig hoe een vrouw, die verzen heeft geschreven als de hierboven geciteerde, tot een referein wordt gebracht waarin een onfrisse toestand in een nonnenklooster zo raak wordt geschilderd. Het beoogde gedicht is Refereyn XLVI uit genoemd handschrift. Het werd geschreven in een periode waarin Anna gekweld werd door een mislukte vrijage, die haar blijkens de overige refereinen voortdurend preoccupeerde. Een verklaring zou kunnen liggen in het verschijnsel dat de middeleeuwse mens – maar hij niet alleen – en zeer spirituele inslag met een openlijk beleden zinnelijkheid kon verenigen. Enerzijds was hij uiterst sensibel en verfijnd, anderzijds werd hij gedreven tot grove humor en platvloerse woordspelingen. Rabelais’ Pantagruel, de verzen van François Villon, de poëzie van de vaganten en zekere passages in de Reinaert leveren evenzovele voorbeelden hiervan. Anna Bijns kan deze (natuurlijke) impuls om scabreuze vondsten in de taal niet uit de weg te gaan, in haar werk geprojecteerd hebben. Ze kan die later hebben verdrongen, in de mening verkerend dat de opvoeding van kinderen geen geschrijf van dubieuze aard verdraagt. Het is evenmin uitgesloten dat ze het gedicht niet heeft geschreven en wij hier te maken hebben met een falsificatie (de onmogelijke spelling van sommige woorden zou dit kunnen uitwijzen). Over de authenticiteit van sommige delen van haar bundels is al gepolemiseerd door J. van Mierlo en W.J.C. Buitendijk, welke laatste de herkomst van de poëzie op goede gronden niet betwijfelt.
Afdoende verklaringen liggen echter op het terrein van de specialist en vallen buiten het bestek van deze opmerkingen. Wel is het merkwaardig te noemen dat in de bundel Refereinen van Anna Bijns naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.L. van Heiten in 1875, het baldadige zesenveertigste referein ontbreekt, terwijl voor deze uitgave de drukken van 1528 en 1541 zijn gebruikt en ook het handschrift van de heer E. van Damme vermeld wordt in de bronnenopgave.* In latere uitgaven is dit zo gebleven. Verkeerde men nog in de Victoriaanse sfeer of is het toe te schrijven aan een splitsing van handschriften, waardoor het beeld van Anna Bijns niet ontluisterd hoefde te worden?
Wie dat beeld niet graag verstoord ziet worden (van ontluistering is overigens geen sprake), moet vanaf dit punt niet verder lezen. We buigen ons over de tekst…
 
(2)
In een nonnenklooster zien we de zusters bij het vuur zitten; het is er rustig en alleen de draaiende spinnewielen verbreken de stilte. We zien nog meer: een patertje verblijft temidden van hen ‘als de weerdt’. Maar dan…
 
Een van de susterkens heeft wat fraeys begonnen:
Haer es enen windt van achter ontronnen,
Dat alle dasschen vlogen langs den heerdt.
 
De eerste manifestatie van de non, ze ‘hiet suster Kalle’ en werd geboren tussen ‘dit en Halle’, brengt verwarring in de religieuze gelederen. Men ‘was van den grooten tempeeste verwondert’ en de pater roept ontsteld:
 
Leght palmen in tvier, het es gedondert.
 
Zuster Kalle zit er met een uitgestreken gezicht bij en vraagt wat er eigenlijk voor bijzonders aan de hand is. Ze heeft rapen gegeten, die haar bezwaren, en – zo voegt ze eraan toe –
 
Tes beter geveesten dan qualijck gevaren.
 
Voor jongelui die alleen nog kunnen veesten met een f: een dierlijke of menselijke veest is volgens de Van Dale een ordentelijke buikwind. Een menu van rapen is bij uitstek geschikt om deze op te wekken.
Tussen de zusters en de pater ontstaat een twistgesprek: de eerwaarde acht het einde van de wereld nabij. De flegmatieke daderes legt hem het zwijgen op en verklaart: ‘Dits een cleyn sake’. Waarom zo hard geschreeuwd? Als ze werkelijk haar best zou doen, hoorde je nog wel iets anders. ‘Ic scheet wel onstucken al de glasen,’ zegt ze.
Ook de andere nonnen mengen zich in de strijd; ze vrezen aangestoken te worden door een vreemde ziekte. Dan klinkt opnieuw de stem van de dienaar Gods: ‘Tes schande (…) hoe sijdij dus ruydt?’ Hij gebiedt haar bij eventuele herhaling naar buiten te gaan, bevreesd als hij is voor een nieuwe beproeving. ‘Het soude u achter ontdrupen,’ beweert hij.
Gaat het niet goedschiks dan maar kwaadschiks, denkt de belaagde maagd:
 
Dat mij achter ontdruypt, dat moet ghij supen.
Met dies liet sij een veestken heymelijck slupen.
 
De gevolgen dienen zich spoedig aan en een der zusters scheldt haar de huid vol: ‘Sloore der slooren,’ roept ze verontwaardigd ‘Wij rieken wel, eest dat wij niet en hooren.’
De goede Kalle blijft zichzelf en peinst, dat ondanks alles het toch ‘beter geveesten [is] dan qualijck gevaren.’
Men is ten einde raad. De ‘chuyssche princesse’ blijkt onverbeterlijk. Eén der zusters ziet echter de oplossing: liever dan nog langer onder de terreur van Kalle’s stank gebukt te gaan, stelt ze voor een wedstrijd te houden ‘al in tghemene’. Ze toont zich maar al te bereid ook een bijdrage te leveren, maar helaas was die ‘seer cleene’.
Dan verheft Kalle haar stem, superieur, en ze drukt alle rivaliteitsgevoelens met woord en daad de kop in:
 
Ic ben u meestersse, ghij zelet ghevoelen.
Zij lichte haer billen, dander moesten tghedoogen,
En scheet al de susterkens van haren stoelen.
 
Zelfs de leidsman der nonnen kan zijn bewondering niet meer verbergen en zegt, waarschijnlijk stikkend in zijn lach en buiten adem –
 
Met zelcken winde moet ghij u pappe coelen.
[…] ; houdt oppe, ie gheve u den prijs.
Ghij veest wel onstucken alle de doelen,
Die muegen staen tussen hier en Parijs.
 
Eindelijk recht gedaan adviseert Kalle de man zelfverzekerd: ‘Tes beter geveesten dan qualijck gevaren’.
De Prince van dit referein overtreft al het voorgaande; een cumulatie van Kalle’s daden doet zich aan de lezer voor. Zij vervulde ‘met stancke tgheheel convent’. Sterker nog, niemand kan haar evenaren: ‘Haers ghelijcke en es niet tussen hier en Gent’. Haar flatulentie wordt tot kunst verheven; ze stijgt uit boven de flatulogene werking van het kloosterlijke menu en bedrijft de petomanie als het ware om zichzelfs wil:
 
Haer poorte en ghinck niet dan oopen en toe.
[…]
Zij liet laestent een scheete ghelijck een coe.
 
Het staat er, ik kan er niets aan doen. En wat erger is, de zusters zijn bij deze gelegenheid de deur uitgestoven, in de mening verkerend dat het huis reddeloos ondermijnd was en ‘gecloven’. Maar Kalle, de wijze, de flegmatieke, de onaandoenlijke blijft achter. Zij wel, en ze denkt: Tes beter geveesten dan qualijck gevaren!
 
Me dunkt, de inhoud van dit referein doet niet onder voor de scatologische passages in Rabelais’ epos Gargantua & Pantagruel of voor hedendaagse voorbeelden van dit genre.** Men neme het vers voor wat het is: een kinderlijk vermaak zonder pretenties, een grap van de kousenmakersdochter die zichzelf een uur of wat de vrije teugel gunt.
 
 
* Vreemd is dat de Van Damme-editie nagenoeg onvindbaar blijkt. Ik heb die eenmaal van een inmiddels overleden oudleraar mogen lenen; latere naspeuringen in grote bibliotheken, ook die van de universiteit, leverden niets op. Het katern met Refereyn XLVI ontbreekt overal, waardoor de schijn wordt gewekt dat de heer Van Damme de tekst slechts in enkele, zeldzame exemplaren louter voor eigen genoegen heeft opgenomen.
** Zie onder andere Robert Nye’s Falstaff, hoofdstuk XXII, ‘De kunst van het veesten: een terzijde van Sir John Fastolf. Utrecht 1978 [Noot van 1994].