De kennismaking met Justus de Harduwijn heb ik te danken aan mijn leraar Nederlands Rob Nieuwenhuys en aan een meisje dat hier verder onbekend wenst te blijven. Laten we haar maar, net als het door de dichter Justus bezongen meisje, Rozemond noemen.
 
Nieuwenhuys had de gewoonte de voor ons verplichte leerstof kort en duidelijk samengevat op stencil te zetten. Die stencils moest je voor je eindexamen kennen. Zo maakte hij tijd vrij voor schrijvers die hem persoonlijk interesseerden. Een ervan was Justus de Harduwijn. Met enthousiasme las hij een sonnet voor uit De Harduwijns bundel De weerlijcke liefden tot Roose-Mond. Het ging, aangepast aan het hedendaagse Nederlands, zo:
 
 
‘t En is de blondheid niet van uw gestruiveld haar,
‘t En is uw voorhoofd niet, zo machtig opgerezen,
‘t En is uw winkbrauw niet, noch uwen mond geprezen
En vieriglijk aanbeen van zo menig minnaar,
 
‘t En zijn uw lipkens niet die elkeen voorwaar
Wonden als ‘t hen gelieft en wederom genezen,
‘t En zijn uw deugden niet, noch uw bevallig wezen
Noch het toov’rig gelaat dat in u schijnt eenpaar,
 
‘t En zijn uw wangen niet, met purperrood begoten,
‘t En zijn die perels niet in uwen mond gesloten
‘t En is uw tale niet, nochtans als honig zoet,
 
Maar ‘t geen dat mijn jeugd als een blad doet verdrogen
En mijn jonkjarig hart van binnen branden doet,
En is anderzins niet dan ‘t raaisel van uw ogen.
 
 
Ik herinner mij nog heel goed de schok die dit gedicht in mij teweegbracht. Hier beschreef iemand uit het begin van de zeventiende eeuw het gevoel dat ik sinds enige weken met mij meedroeg en dat ik later leerde benoemen met de term verliefdheid.
 
Het was mij al eerder opgevallen dat er naast jongens ook meisjes bestonden, maar wat hier gebeurde was van een heel andere order ik zag niet langer alleen maar een geheel, een meisje, van top tot teen, maar ook, en tegelijkertijd, de kleinste details van haar gezicht. Verder dorst ik toen nog niet te gaan. Voor het eerst van mijn leven ontdekte ik dat iemand niet zomaar met zijn ogen kijkt, maar dat die ogen voortdurend van uitdrukking veranderen. Nu weer helder, open en leeg, dan weer half gesloten, zodat je zin kreeg om de wimperhaartjes een voor een te tellen. Vooral de regel ‘Noch het toov’rig gelaat dat in uw schijnt eenpaar deed het hem. Een gezicht in een gezicht.
 
De dichter Jan Hanlo schreef later eens over een soortgelijke gewaarwording in een stukje, ‘Nature’s beauty parlor’, dat te vinden is in zijn in 1966 verschenen bundel proza In een gewoon rijtuig:
 
 
‘Er zijn heel knappe gezichten die dit niet hebben maar de knapsten of
in ieder geval de treffendsten hebben als het ware een gezicht op hun
gezicht. Het lijkt dan alsof er bijvoorbeeld nog een vage mond over de
eigenlijke mond ligt waarvan de lijnen niet helemaal samenvallen. Het
gezicht krijgt daardoor een uitdrukking die niet bedoeld is, een uit-
drukking die met de psychische gesteldheid geen verband houdt. Zij
kijken soms boos, maar zijn het niet of hebben een of andere subtiele
uitdrukking zonder dat een bewustzijnsinhoud daar de schuld van is.
Ze kunnen suf kijken, en men zal pas later merken dat ze alleen maar
zo kijken. Het verschijnsel heeft iets van een fata morgana. Het wordt
in de grovere make up en in de “verleidelijke” mimiek veelvuldig toe-
gepast (geïmiteerd blijkbaar), maar mist dan de onwerkelijkheid van
het echte.’
 
 
Jarenlang kende ik slechts dat ene gedicht van Justus de Harduwijn, tot ik in 1972 een heruitgave van de oorspronkelijke tekst in handen kreeg, uitgegeven bij Tjeenk Willink. Uit de inleiding van dr. O. Dambre kwam ik te weten dat Justus de Harduwijn op 11 april 1582 in Gent werd geboren. Zijn vader werkte bij de Antwerpse drukker Plantijn en was bevriend met de dichter Jan van der Noot. De Harduwijn moet al van jongs af aan vertrouwd zijn geraakt met boeken en poëzie. Men neemt aan dat De Harduwijn omstreeks 1600 naar Leuven trok om er te studeren. Na zijn studieperiode in Leuven ging hij naar Douai, waar hij zowel op de universiteit als op het seminarie verder studeerde. In 1607 werd hij in Gent tot priester gewijd. Hij overleed op 21 juni 1636. De Harduwijn publiceerde een aantal bundels geestelijke liederen, geheel in overeenstemming met zijn roeping. De bundel die hem een kleine maar besliste onsterfelijkheid zou brengen, de sonnettenkrans ‘De weerlijcke liefden tot Roose-Mond’, verscheen in 1613, anoniem en dat valt te begrijpen.
 
Men vermoedt dat De Harduwijn de sonnettenkrans – afgewisseld met elegieën, odes en een enkel lied – in Leuven schreef en dat het onderwerp – Roose-mond – een meisje moet zijn geweest met wie hij voor zijn studietijd in Gent verkeerde. Veel van de sonnetten handelen over de wrede scheiding tussen de geliefden, teweeggebracht door De Harduwijns vertrek naar Leuven.
 
Voor hedendaagse oren klinken de sonnetten over Roose-mond niet erg gewaagd, toch weken ze denk ik op een bepaald punt zodanig af van wat er op het gebied van liefdespoëzie gebruikelijk was in die tijd, dat De Harduwijns besluit om de bundel anoniem te laten verschijnen begrijpelijk wordt.
 
Vooral de eerste twintig gedichten van de lange cyclus, waarin De Harduwijn zich vooral koncentreert op het ‘raaisel van uw ogen’ en het haar van zijn geliefde, houden zich bezig met het soort kijken waarover ik het hierboven had, het verliefde kijken. Hier wordt niet langer gesproken over de Geliefde, de Liefde, Cupido, niet in de taal van emblemata, maar in die van een privé-persoon die zijn Roose-mond het liefst met zijn ogen zou willen verslinden.
 
Verderop in de bundel conformeert De Harduwijn zich meer en meer aan de gangbare liefdespoëzie uit die periode: galant maar toch wat onpersoonlijk. Het is alsof hij tijdens het schrijven van de omvangrijke bundel langzaam maar zeker afstand doet van dat verpletterende gevoel dat hij onderging toen hij voor de eerste keer in de ogen van Roose-mond keek en dat hetzelfde gevoel is dat ik bij Rob Nieuwenhuys in de klas onderging toen hij dat sonnet voorlas: de creatie van een gezicht in een gezicht, noodzakelijk om de geliefde voor zich te hebben, haar niet te hoeven delen met al die anderen die dat gezicht ook kunnen zien, altijd en overal, open en bloot.