1

Tijl Uilenspiegel is afkomstig uit een mondelinge wereld. Als gestalte hoort hij overal en nergens thuis. Hij is een man van vele eeuwen en plaatsen. Die herkomst heeft hij gemeen met helden als Odysseus en Münchhausen. Noch Homerus noch Raspe-of-Bürger noch Charles de Coster kan een exclusief patent laten gelden op het al dan niet legendarisch geworden of zelfs nooit historisch geweeste personage.
Uilenspiegels herkomst ligt in het Noordduitse en in de late middeleeuwen. Vanuit mondelinge grappenverzamelingen en via prenten belandde hij in anonieme volksboeken die hun weg vonden, via vertalingen, in alle windrichtingen. Maar een volksheld is hij vooral geworden en gebleven in Duitsland en de Nederlanden. Een held die, zijn mondelinge herkomst indachtig, in allerlei verschijningsvormen opduikt en weer verdwijnt. En zo is er een (volks)cultuurgeschiedenis van Tijl Uilenspiegel tot stand gekomen, met de principieel ongrijpbare held in het centrum – en niet zozeer deze of gene schrijver of componist of tekenaar.
Wie over hem wil lezen, kan bij voorbeeld terecht in Van Abélard tot Zoroaster, een van de prijzenswaardige naslagwerken van uitgeverij sun. In het aan hem gewijde artikel wordt beknopt en helder getraceerd hoe Uilenspiegel nu eens een poos lang kopje onder is, dan weer op vele plaatsen opduikt. In de negentiende eeuw krijgt hij het plotseling vrij druk in romans. En in de twintigste in een opera, in een film, in een toneelstuk, in strips en kinderboeken en hoorspelen.
Zelf moet ik hem voor het eerst zijn tegengekomen in een deel van de onvolprezen serie Oud-Goud van uitgeverij Van Goor, een onafzienbare reeks meesterwerken van overal vandaan gehaald; ‘naverteld’, zo heette het, ‘door P. de Zeeuw’, het onvermoeibare brein achter de reeks. Dat waren nog eens onderwijzers, die De Zeeuwen, en Van de Hulsten, en Thijssens – en de Thijsses en Verkades en Portiekjes en hoe ze allemaal geheten mogen hebben. Het is te hopen dat de cultuurgeschiedenis van deze heroïsche volksverheffers nog eens geschreven wordt. Maar dit terzijde.

 

2
Als hij niet beter zou weten, zou de lezer, bladerend in La légende et les aventures héroiques et glorieuses d’Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs (1869, als het om de definitieve versie gaat), kunnen denken een in het Frans vertaald Vlaams boek te lezen. De namen van de twee helden uit de titel, die van talrijke anderen, die van plaatsen en cafés: Vlaams. Ik sla het zo maar ergens open en daar staat bij voorbeeld: ‘Ulenspiegel et Lamme vinrent a l’endroit appelé Minne-Water, Eau d’Amour; mais les grands docteurs et Wysneusen savantasses disent que c’est Minre-Water, Eau des Minimes.’ En zo is het ook met de vele liederen die soms om en nabij tweetalig gezongen worden:
 
Quand le seigneur Maan viendra
Dire bonsoir à dame Zee
[…].

Op het eerste gezicht lijkt het boek niet alleen vertaald, maar als zodanig bovendien een reusachtige prestatie. Want Tijl is, naar bekend, de meester van de kwinkslag, de grol, de gewiekste opmerking, het snijdend antwoord, en het bij voorbaat uitgebuite talige misverstand. Een Vlaams meesterwerk, wellicht door de auteur zelf in het Frans overgezet, en anders lijkt de vertaling toch minstens geautoriseerd te zijn.
Maar dat is allemaal niet zo, naar we weten. Het gaat, for all practical purposes, om Franse literatuur. Want Charles de Coster koos ervoor om Frans te schrijven. Hij begon aan Uilenspiegel toen zijn land, België, nauwelijks dertig jaar oud was. Misschien is hij, in de taal van de logica, wel het enige lid van de verder leeg gebleven verzameling van Belgische schrijvers, en als zodanig de belichaming van een utopie. De Coster, eerste en tevens laatste Belgische schrijver.
Het vreemde geval wil namelijk dat Uilenspiegel geen Franse klassieker geworden is. Tot mijn verbazing overigens. Ik had gedacht dat ik maar een boekwinkel hoefde binnen te stappen om er een Franse pocketuitgave van Uilenspiegel aan te treffen. Maar niets van dat al. Als er niet die voortreffelijke Brusselse uitgave was geweest, bij Editions Labor, publié avec l’aide de la Communauté française de Belgique (met een uitstekende inleiding van Hubert Juin en achterin een verrukkelijke woordenlijst – van zowel het door De Coster eigenhandig gearchaïseerde Frans als van zijn geïncorporeerde Vlaamse idioom), dan had het boek alleen nog antiquarisch gevonden kunnen worden. Maar goed, al deze literaire eigendomskwesties daargelaten zou ik Uilenspiegel graag, ten behoeve van dit nummer van Raster, beschouwd willen zien als ook een Nederlandse klassieker. Want zo functioneert het boek – in enigerlei vorm – toch zeker, naar mijn gevoel. Ook al is het hoofdwerk zelf wel eens even niet verkrijgbaar, in de vorm van navertellingen en bewerkingen is en blijft het dan toch maar. Want die eer valt alleen ten deel aan klassiekers. Vorig jaar nog verscheen, als recentste loot aan de stam van het magnum opus van De Coster, Henri van Daeles Tijl Uilenspiegel, met illustraties van Joep Bertrams.

 

3
De lezer van dit nummer van Raster moet dus voor lief nemen dat ik een boek dat in feite een vertaling uit het Frans is, inklaar tot eigen literatuur. Welke vertaling? La légende d’Ulenspiegel is namelijk meer dan eens in het Nederlands vertaald. Het kortst geleden door Willy Spillebeen, in 1989; daarvoor door André Schreurs (1965), Theun de Vries (1947); A. van Boeckxel (1943); en eerst en vooral, wat mij betreft, door Richard Delbecq (voor het proza) en René de Clercq (voor de liederen), in 1896. Dit is de vertaling die in onze literatuur toch het meest, naar mijn gevoel, voor de echte Uilenspiegel kan doorgaan.
De vertaling van Delbecq en De Clercq verscheen in Gent, met illustraties van Jules Gondry. En vanaf 1914, herzien, in Amsterdam. Vanaf de vierde druk, 1927, bij H.J.W. Becht, met illustraties van Albert Hahn Jr.
De uitgave in twee Ooievaarspockets, 1956, is kennelijk gebasseerd op de vertaling van Delbecq, maar gewijzigd en bekort.
Plusminus dezelfde vertaling, maar ontdaan van buigings-n, sch’s, dubbele ee’s enzovoorts, verscheen in 1977 bij Meulenhoff met illustraties van Kurt Löb.
Die van Becht lees ik het liefst.

 

4
Ik bemin het boek vooral om de schatrijke taal. Graag zou ik me nog eens ongestoord wijden aan de vervaardiging van een piekfijne woordenlijst bij Uilenspiegel. Het zou een behoorlijk lange lijst kunnen worden, des te langer naarmate ik precieser zou willen weten wat al die prachtige woorden nu eigenlijk betekenen. Ze zijn maar zelden vindbaar in de grote Van Dale, en tot mijn verrassing zo mogelijk nog minder in Verschueren, de Vlaamse grote Van Dale, zullen we maar zeggen. Van hun aanwezigheid in het Woordenboek der Nederlandsche Taal weet ik te weinig, zelfs steekproefsgewijs. Maar het zou best eens zo kunnen zijn dat het gros alleen te vinden is in oudere, historische woordenboeken in het land van de zuiderburen. Als die er tenminste zijn.
Tenzij ik een kolossale vergissing bega. Namelijk deze: dat veel van dat Vlaams helemaal geen ‘echt’ Vlaams is, maar een soort van kunstvlaams, van de hand van niemand minder, uiteindelijk, dan de schrijver; die, zo begrijp ik van de hooggeleerde Hubert Juin, zijn eigen pseudo-archaïsmen fabriceerde, en met groot talent. De Coster schiep een taal – in het Frans – en wie weet eveneens, via de vertaling van eind vorige eeuw, in het Vlaams, die moest ‘passen’ bij de zestiende eeuw waarin zijn helden opereren.
De vraag wordt dan: hoe groot is eigenlijk het aandeel van die pseudo-archaïsmen – die in feite dus neologismen zijn, en een gebruikswaarde hebben, van begin af aan beperkt tot dit ene boek?! Dat zijn prachtige ingewikkeldheden, nietwaar. Want De Coster brengt een craquelé’tje aan op de taal. Hij schuift woorden en betekenissen ineen. Hij frutselt met suffixen, dat soort dingen. Ja, ik zou graag weten hoeveel Frans en indirect hoeveel Vlaams deze schrijver uit de negentiende eeuw nou eigenlijk ter wereld geholpen heeft. En, grootste duizeling van alle, hoeveel Vlaams er in dat Frans van hem van meet af aan mee aan de wieg heeft gestaan. Want reken maar dat die twee talen in elkaar rond hebben gezongen, in zijn geval.

 

5
Tijl is een man van de taal. Van de gesproken taal, wel te verstaan. De taal van het volk, het marktplein, de herberg, het schellinkje. Dat is hij in de eerste paar ‘boeken’ van de vijf waarin De Coster zijn avonturen heeft onderverdeeld. Enigszins is Tijl daar nog, als vanouds, de hoofdpersoon van een aaneenrijging van gevatheden, in wezen nog dezelfde apolitieke schelm en luiwammes en potverteerder en uitvreter die ook al de enigszins monotone hoofdpersoon was van een aan hem gewijde door Duitse geleerden dusgenaamde ‘Schwankbiographie’ – dat is: zonder enige psychologische ontwikkeling – uit het begin van de zestiende eeuw.
Maar De Coster monteert er al meteen politiek doorheen. In nadrukkelijke oppositie laat hij Uilenspiegel en Philips v op dezelfde dag geboren worden. De latere onderdrukker en vervolger, en de latere geus: De Coster stelt hen van begin af aan op tegenover elkander. En deze twee draden zal hij blijven twijnen: die van de aanvankelijke en latere schelm, die de kant van de opstand zal kiezen, en die van de steeds onderdrukkender politiek welke zal leiden tot Beeldenstorm, Tachtigjarige Oorlog, en Pacificatie van Gent.
Ziedaar wat de schrijver met Uilenspiegel gedaan heeft. Hij heeft hem ondergebracht in een boek dat wel iets van een historische roman heeft, met intrige en al – maar in wezen zonder hem van zijn trekken als vlak karakter te beroven, dat is het aardige. Het is een van de talrijke verdiensten van De Coster dat hij de loslopende held die Uilenspiegel in wezen is intact heeft gelaten: aan het slot sterft Uilenspiegel niet, maar vervolgt zijn weg, naar het ‘zesde liedeken’, zoals we aan het eind van het vijfde boek te lezen krijgen; in wat de laatste zin is van De Costers boek.
In zijn Tijl gaan de man van de straat en de man die wraak heeft gezworen voor de vuurdood van zijn vader dan ook heel goed samen. Want De Coster heeft geen psychologische roman geschreven.
Uilenspiegel is een type, eerder dan een personage. Hij is de man die altijd langs de weg zit. Hij zwerft en reist, hij bedelt en klust. Hij is torenwachter, kunstenaar, koster – twaalf beroepen, maar nooit ongelukken. Althans heel weinig, laten we zeggen. Uilenspiegel is het soort held dat in enigerlei gedaante in alle culturen rondloopt: de man die niet op zijn mondje gevallen is.
Hij is een begenadigd grappenmaker, een benutter van alleen door hem van tevoren al geziene schaduwen van woordbetekenissen. Hij buit taal en betekenis uit; met uitgestreken gezicht en stijve bovenlip verdient hij kost en inwoning, uitstel van executie, kwijtschelding van schulden, en niet zelden ook de geneugten van de liefde.

 

Zijn talent schuilt in de bijna juridische scherpte waarmee hij de meest onwaarschijnlijke dubbelzinnigheden van taal en situatie in zijn voordeel laat werken. Met zijn strikt talige talent staat hij plusminus boven de wet. Of liever, hij zwemt naar hartelust in en uit door de mazen.
Het mooie van De Costers Uilenspiegel is dat de held niet, als een soort Augustinus (met alle respect voor die grote schrijver), een tweedelig leven te leiden krijgt: niet een heidens leven van voor de bekering, en een goed christelijk van erna. Niet eerst alleen maar grappen en grollen en daarna de heilige ernst van de geus in de guerilla tegen Keizer en Kerk (Inquisitie) – nee, de schrijver zorgt voor een heel aangename mix.
De grol en de practical joke raken nooit helemaal uit zicht, Uilenspiegel verwordt nooit tot louter protagonist van de goede zaak. Eerder is hij de man die de dingen letterlijk neemt en zich vervolgens met ijzeren consequentie inzet.

 

6
Het gaat in Uilenspiegel voortdurend om uiterst simpele dingen. Het gaat over eten en drinken en een dak boven je hoofd; en het gaat over recht en onrecht. Wat die beide domeinen gemeen hebben, in De Costers boek, is een nadrukkelijke en alles doortrekkende lichamelijkheid.
Zoals er gegeten en gedronken wordt, in Uilenspiegel, zo wordt er misschien wel helemaal nergens in de wereldliteratuur gegeten en gedronken, zelfs bij Rabelais niet. Er zou een vrij omvangrijk lexicon te maken zijn van alle genoemde en al dan niet daadwerkelijk geconsumeerde spijs en drank. Van de talrijke biersoorten en wijnen, het gevogelte (nergens zoveel ortolanen in de literatuur als hier; ortolanen zijn de lievelingsschotel van Lamme Goedzak), enzovoort, enzovoort.
Talloos zijn de grappen die er rond eten en drinken gemaakt worden, en hier kan ik er slechts enkele noemen. Zo wordt de dagindeling beschreven van een proost ‘zo vet als een sleksken’. En dan is dit er maar een heel klein deel van. ‘Te twee uur werd hij weder wakker om een weinig verkensgelei te nemen met een slokje Romagne-wijn van tweehonderd veertig gulden het stuk. Te drie uur peuzelde hij een vogelken met Madeirasuiker, besproeid met twee glaasjes Malvezij van zeventien gulden het pijpje. Te half vier at hij een halven pot confituur, genoten met mede. Goed wakker, nam hij toen een zijner voeten in de handen en bleef hij in diepe overweging zitten rusten.’
Diezelfde pastoor, met zijn fantastische provisiekelder, wordt door Tijl te grazen genomen doordat deze ‘s nachts de heiligenbeelden in de kerk uit hun nissen haalt en in een rondje opstelt, met ‘in de zegenende hand een gebraden kalkoen, of in den mond stukken kieken of gans, worst, hesp, versche visch en gekookte visch […] En elke sant had een flesch wijn voor zijn voeten staan.’
De proost, die er nu achter denkt te zijn wie zich tegoed hebben gedaan aan zijn onuitputtelijke voorraden, begint erop te slaan. En weer volgt er een opsomming van de nadere details van deze eenpersoonsbeeldenstorm: meer dan één ‘liet erbij armen, handen, mijter, staf, zeis, bijl, rooster, zaag en andere kenteekenen van weerdigheid of martelaarschap’.
Hoezeer De Coster, althans zijn personage Lamme Goedzak, zelfs neigt tot een metafysica of liever een theologie van het materialisme, kan blijken uit een cathechismusachtig vraag-en-antwoord spel.
‘Waar woont onze ziel?’
‘In onze maag.’
‘Als ik zal sterven,’ zo peinst Lamme, ‘zal mijn maag met mij sterven en hier beneden in het vagevuur zal men mij laten vasten en laten ronddwalen met een slappen en ledigen buik’ – en verder komt hij niet, bij wat hij zich voorstelt van het leven na de dood.
Dezelfde Lamme zien we, als scheepskok op een geuzenschip (waarvan Uilenspiegel de kapitein is), bezig een priester vet te mesten met gruwelijk precisie. (Het is de gerechte wraak van Goedzak, daar is goed voor gezorgd door De Coster.) Lamme spreekt het slachtoffer, dat in een kooi vertoeft, als volgt toe: ‘Ik ben het die u voed, gevaarte van vleesch en been. Ik heb gezworen, dat gij vet zult spuwen, dat gij vet zult zweten, dat gij sporen van vet achter u zult laten, als eene keers, die smelt in de zonne. Men zei mij, dat de gerechtigheid komt met de zevende kin: de zesde is in aantocht!’

 

7
Dit is het lichaam in alle welgedaanheid. Maar met de bovengenoemde priester als grensfiguur zijn we op weg gegaan naar het gemaltraiteerde lichaam, dat minder omvangrijk maar niet minder indringend aanwezig is in De Costers boek. Het lichaam, dat door de inquisitie onderworpen wordt aan ondervraging, marteling en terechtstelling, in al zijn machteloze treurigheid, het verschijnt aan de lezer, beknopt en wel, op een hoogst plastische en pijnlijke manier. Ik zal hierover niet verder in details treden, en kan alleen verzekeren dat De Coster zijn werk als schrijver in dezen verstaat. Hij weidt niet uit, maar toont wel degelijk wat er getoond moet worden: de onomkeerbare en steeds drastischer systematiek waarmee het beschuldigde lichaam gesloopt wordt.

 

8
Uilenspiegel zou uitstekend de patroon kunnen zijn, de wereldse patroon, van het onverschrokken woord, van de Index on Censorship en van Amnesty. Steeds weer weet hij straffeloos te blijven dankzij zijn gewiekste taalgebruik; door de terugwerkende kracht van zijn pas naderhand doorzichtig wordende woordspel is het dat hij zijn letterlijk ongehoorde gelijk pleegt te verkrijgen. Zelfs van de keizer.
Het is het soort van ‘recht’ dat de gesproken taal nog net-aan kan bieden in dreigende en onderdrukkende omstandigheden. Elk land waar censuur wordt uitgeoefend, dus driekwart van de wereld, kent de ‘onschuld’ van de gesproken taal, de grap, de toespeling, het uitgestreken gezicht. Het kent de snelle zweem van verstandhouding die over gezichten kan trekken. Het kent de even zichbare glimp van dreigende belachelijkheid van gezag en gezagsdrager ten overstaan van een publiek.
Uilenspiegel, zo slim is hij wel, buit de betrekkelijke bescherming van het publiek uit, in de prachtige passage van zijn confrontatie met de keizer. Verbaal kruisen zij de degens, met als kanttekening dat de keizer niets te verliezen heeft, en Tijl het leven. De inzet van het gesprek is de geruste macht van de keizer, pratend met een man die de strop al om heeft; die hoeft alleen nog maar aangetrokken te worden. Dat maakt het vrijelijk van gedachten wisselen, zacht gezegd, tot een aangelegenheid die voor elk der gesprekspartners anders aanvoelt.
De keizer benadrukt zijn almacht. Als Uilenspiegel iets zal vragen wat ik niet kan, zo zegt hij, dan krijgt ie zijn zin. Dit is de scherpe paradox van de macht van de Realpolitiker, het machtswoord van de man van het mogelijke. En juist dit stelt Uilenspiegel in staat tot zijn logica; hij ziet de mogelijkheid van de dubbele ontkenning. Daar waar de keizer slechts zijn eigen enkelvoudige plus of min ziet, slaat Uilenspiegel toe; min maal min, weet hij, maakt plus.
En zo weet hij de keizer Karel v met behulp van zijn taal, zijn Vlaamse volkstaal, te dwingen tot het onmogelijke: dat hij vrijuit zal gaan en de strop zich niet zal sluiten om zijn onnozele hals.
‘Majesteit,’ zegt Uilenspiegel, ‘ik vraag dat, voor ik gehangen word, gij mijnen mond komt kussen waarmee ik geen Vlaamsch spreke…’ Men schiet in de lach, ook de keizer, klem gezet door de mond die hij tot zwijgen wilde brengen, tezamen met alle overige ongehoorzame lichaamsdelen van Tijl Uilenspiegel.
Schitterend verzoek: de mond kussen waarmee hij geen Vlaams spreekt – de mond die hij niet heeft: dat is de te kussen mond. De mond die hij wel heeft, de grote mond vol Vlaams: die gaat dus niet dicht. Daar heeft De Coster wel voor gezorgd.