Dichterlijke onbegrijpelijkheid. Lang voor de Romantiek deze eigenschap zou legitimeren, maakte Willem van Swaanenburg (1679-1728) haar al tot zoiets als zijn handelsmerk. Hij koketteerde ermee, kondigde eigen werk aan als ‘zo propvol Swaanenburgze onverstaanbaarheden, als er vereist worden om een onervaaren weetniet geheel te verstompen’, maar meende ook ernstig dat die onverstaanbaarheid samenhing met geïnspireerd dichterschap. Zijn geschriften, inderdaad vaak moeilijk te volgen, flamboyant en overladen, kregen bij zijn leven voornamelijk spottende aandacht. De ‘officiële’ letterkunde was Frans-classisistisch georiënteerd, gericht op evenwicht en helderheid. De literaire discussie ging over de beregeling van genres, en over het vaststellen van een canon van grote voorbeelden: de klassieken natuurlijk, de Fransen, Vondel misschien. Van Swaanenburg viel volkomen uit de toon.
Een ‘voorbeeldig’ fragment uit dit eerste deel van de achttiende eeuw: Sybrand Feitama beschrijft een tweegevecht in zijn veelbejubeld dichtstuk TELEMACHUS (1733):
 
[..] Het vuur straalt uit hun oog; zie hen verhit op bloed
Arglistig loeren, om elkaar gewis te treffen,
Zich rekken, krimpen, en zich buigen, en verheffen.
Daar zijn ze handgemeen: zie met wat woest geweld
Elk hand heeft tegen hand, voet tegen voet gesteld.
Zij streng’len zich ineen, als of hun beider lijven
Een enkel lichaam slechts voor ‘t oog doen overblijven [..]
 
Justus van Effen juichte over deze regels: ‘Zo dit geen rechtschapen Poëtische schilderkunst moet geheten worden, moet ik bekennen, dat ik van haar natuur in ‘t geringste denkbeeld niet heb’. Daartegenover een fragment van Van Swaanenburg uit PARNAS DREUN (1723), een gedicht ter gelegenheid van een huwelijk:
 
[-]
Dat ik een Paradys kon torsschen, op mijn pennen.
 
Ik boude een prieel van paarlen, en krystal.
En cederde uwen hof tot een oranjen wal,
Waar in Zephirus zouw zijn Flora’s waagen mennen.
 
Ik stak al ‘t ys in brand, en deed den Zoomer dansen
Op klompen van robyn, langs vagt van elpenbeen.
Ik deed den Aganip van zand, en wellen treên,
Om u, met haar gekus, voor ieders oog te kranssen [..]
 
Misschien springen heden ten dage de overeenkomsten meer in het oog dan de verschillen. Feitama en Van Swaanenburg neigen allebei tot voorstellingen die ons gewrongen aandoen, beiden werken ze in die verdomde hersenverwekende alexandrijnen, beiden putten rijkelijk en met kennis van zaken uit mythologische stof.
Maar, dat blijkt toch ook wel uit deze fragmenten, Van Swaanenburg vraagt wel erg veel van het voorstellingsvermogen van zijn lezer, heel wat meer dan Feitama; zijn beelden zijn overladen en worden niet vastgehouden. De eis van die dagen was het ‘vijlen’, of ‘likken’ van het produkt tot de volmaaktheid erop volgde. De achttiende-eeuwer zag meteen dat dat hier niet gebeurd was. Met name de ‘robijnen klompen’, waarop de Zomer danst, wekten de spotlust van heel literair Amsterdam. Het gedicht bracht Van Swaanenburg grote bekendheid, maar dan wel als half waanzinnig woordbraker.
De dichter heeft die reputatie omhelsd en zou haar zijn leven lang voeden en koesteren. Zijn bundel w.v. SWAANENBURGS PARNAS, OF DE ZANG-GODINNEN VAN EEN SCHILDER TE AMSTERDAM (1724, Van Swaanenburg was naast dichter ook schilder en waarschijnlijk toneelspeler), met veel lang en woest gedicht, besluit hij met een lange verhandeling over het ding, dat een paar jaar geleden zoveel stof had doen opwaaien: EENVOUDIGE dog duidelyke VERKLAARING Over de zo genaamde onverstaanbare PARNASDREUN. Het verwijt van onbegrijpelijkheid is bij Swaanenburg uitgangspunt voor polemiek. Zijn tijdgenoten zijn maar ‘Rymers, Schoolrakkers, en A,B, Bulkers’. Hij verklaart zijn moeilijke verstaanbaarheid uit een hogere opvatting van poëzie, ‘want iets, dat in zijn zelve heillig, en verheven is, kan nimmer naar den wezentlyken zin van een vlugtige aandoening, door een Letteruil agterhaalt, of aan anderen medegedeelt worden, om dat de fakkel der Natuur onbegrypelyk blyft, hoe helder zy in haar zelve anders aan waarnemers van wysheit en deugt, schynt voor de barre Ysbeeren van onverligte Noorderpoolen, die met likken, en herlikken, hun onaanzienelyke klompen niet hooger kunnen brengen, als hun eigen aard, en verkeerde wortel mede brengt.’
En dan gaat hij de coupletten van de PARNASDREUN nog eens na, waarbij hij met sardonisch, maar pijnlijk genoegen weinig opheldert en nieuwe mysteries schept. Het fragment van hierboven ‘verklaart’ hij bijvoorbeeld als volgt:
 
[..] Die van de kunst is, beschaam zyn Meester niet: Hokus, pokus, pas… ik stak al ‘t ys in brand; ik deed de Dood met een jonge Meid trouwen, en liet de Zoomer (‘t is schande dat men ‘t zeid) zich wentelen in Leiyen en Roozen; ja, maar de klompen van Robyn, waar daar meê gebleven? Ik zal ze leggen neffens de schaal van Jupyn, die ons Vondel verhaalt, dat uit een enkelen diamant is gedraaid. Een Poëzy zonder loogen, is geen duit waard, en een Digter zonder stuipen, verdient geen plaats in David van Mecchelens Beterhuis, en daar meê, laat loopen de Geuten, al zou de Castalische wel [bron bij Delphi, die dichters inspiratie gaf, T.O.] van boven neer bruijen, om u met haar Paerdevogt te verstrikken. [..]
 
In later werk zou hij nog dikwijls met die ‘klompen van robyn’ aankomen. De lezer mocht blijkbaar niet vergeten dat hij hier de gekke Swaanenburg voor zich had. Toch laten bovenstaande regels ook zien hoezeer Van Swaanenburg waarde hechtte aan de dichterlijke inspiratie. Minder polemisch en helderder laat hij zich over zijn poëzie-opvatting uit in het voorwoord van dezelfde bundel PARNAS. Een echte dichter produceert slechts:
 
[..] klanken, die, zo ze goed bevonden worden, niet door nagelbyten zijn verzonnen, maar alleen uit de Castalische bron worden opgeborrelt, die door hem, als door een uitgeholde schors slechts stroomt, om den Vader der instortingen, den lof te geeven van de letters, die hy drukt door de beweeging van een oorzaak, die boven het peil en bereik der stervelingen blijft; al wat er van het onze by komt, zyn doorgaans niet anders, dan vezelen, drabbigheden, en dat taaije slym, het geen veroorzaakt word door de geduurige schuuringe, en aandoeninge der opperste golven, en aderen der natuur, die ook zomtyds zelfs zo grof bevonden worden, dat ze den waaren loop verstoppen, en stank, verrottingen, ja wormen baaren. [..]
 
In ware poëzie spreekt dus het universum zelf, in echte gedichten hoort men de ‘dharma-thunder’, het donderen der gehele schepping.
Van Swaanenburg is in dat streven zo ver gegaan als hij wist te gaan: hij ging althans de ‘rede’ voorbij, hij probeerde vervoering uit te drukken door associatieve juxtapositie, zijn beelden waren radicaal panerotisch (een ander veelbespot beeld van hem: ‘teepelen der zon’); hij had de moed een positie als outcast in de literaire wereld op de koop toe te nemen.
Anderzijds: Van Swaanenburg zat vast in de vroege achttiende eeuw. Hij bleef dichten in makkelijk lopende alexandrijnen, die vloeken met het hotsen en botsen der grote natuurkrachten: de schepping spreekt zelden in alexandrijnen. Verder werken de talloze Aurora’s, Jupijns en Phoebussen, althans op mij, als vezelen, drabbigheden en taai slijm. Hij had, denk ik, als dichter te weinig zelfvertrouwen om zijn thema de vorm te geven die het nodig had.
 
Dichter komt Van Swaanenburg zijn bedoelingen nabij in het, soms met poëzie afgewisselde, proza uit de drie tijdschriften die hij heeft gemaakt. Tijdschriften, meestal eens in de week verschijnend, en gewoonlijk door één persoon volgeschreven, waren in die tijd mode: Justus van Effens DE HOLLANDSCHE SPECTATOR is als enige nog bekend, maar er waren er vele tientallen. Ik meen dat men er in deze periode 106 geteld heeft, Franse en Engelse niet meegerekend.
Van Swaanenburg vulde zijn tijdschriften dus grotendeels met proza, en dat is dikwijls heel mooi: prachtig ritme, veeltonig, Céline en Spreuken ineen.
Zomaar een voorbeeld, met zomaar een thema: dichten wordt weinig gewaardeerd; uit het tijdschrift: DE VERVROLIJKENDE MOMUS, OF KODDIGE BERISPER (1726), no.3.
 
[..] ‘Een Obligatie van hondert gulden is meer geagt op de Beurs, dan alle de werken van Pindarus, Homerus, en diergelyk gezellen. Zet Flaccus, of Maro, eens op de Amsterdamse waag, tegen één Noordhollandse kaas, ik wed ze minder zullen gelden in waardy, dan dat gestremde zuivel. Geen wonder; van ‘t laatste groeyen de Rotten, van ‘t ander barsten de Muizen. Geloof je ‘t niet? Beschouw maar een vryer der Zanggodinnen. Ziet ‘er een Goudmaker pover uyt; hy die Hupaardye speelt, op Melpomene, draagt een mager kaak door op dien Zadel te ryden. Geen Edelman lyd meer honger op zyn quartieren, dan een hedendaagse Naso, door zyn huwelijks glossen verdraagt. Al zingt Demodokus als een Lyster, de Koekoeken willen op zijn eyëren niet broeyen. Een Koopman, die een hups wyf heeft, krygt eer een dozyn zwagers, eer een Digter een smeerigen bek haalt by een nar. Wat doen we met de Spreuwen? gillen de Uylen, als ze op de lym van Plutus vast zitten, om yder te vangen. Weg met die kool, daar ieder smaak in raapen vind. Dats kost, die niemant verveelt. Al vallen ze, na de leer der Geleerden, wat winderig, geen noot, zo gewonnen, zo verteert. Die wysheid koopt is al zyn leven arm, maar die by de dwaasheid ter markt gaat, blyft altyd bequaam, om een gat door een spyker te stoppen. Valt hy door een actie overhoop, hy staat door een lotery weder op. Hy slagt de huwelyks gezellen, die by eb en vloed ryzen, en daalen. Een Maagdom verlooren, een kindje gewonnen schryen de deerens. Mis ik aan mijn verstant negentig percent, roept Mercuur, ik wint tenminste een quart op het hondert, door mijn confrater te bedotten [..]’
 
Veel afleveringen van de tijdschriften bestaan geheel uit zulke tirades, waarin parnassus-, profeten- en scabreuze straattaal lekker dooreen lopen. Willem Van Swaanenburg viel daarin graag en heftig collega-letterkundigen aan, dat stelletje ‘loome grammaticalisten’, vooral als ze zich ooit spottend over hém hadden uitgelaten. Andere slachtoffers: de altijd bedriegelijke katholieken, de stiekeme mennonieten, en verder bepaalde valse magisters en kwakzalvers. Alle lauwheid en oneerlijkheid in kunst en godsdienst waren hem een doorn in het oog.
Schelden, amuseren en als gek poseren is echter maar één kant van de prozaschrijver Willem van Swaanenburg. Daarnaast, en in de eerste plaats, probeerde hij zijn lezers deelgenoot te maken van zijn andere kijk op de wereld. Swaanenburg had een bijzonder gevoel voor de natuur als het alomvattend bezielde, vonkende, scheppende en vernietigende, met de mens als bescheiden, idealiter zelfs passief element daarin: de hierboven aangeduide poëzieopvatting getuigt van deze instelling.
Een soortgelijke visie herkende hij in verschillende occulte tradities: de alchemie, het pythagoreïsme, en vooral het hermetisme. De geschriften van Hermes Trismegistus veronderstellen een goddelijke vonk of geest (Nous) in al het geschapene. De mens kan zich die vonk bewust worden, en zo, dat is dan meteen het hoogst bereikbare, weer één worden met de Schepper en al het geschapene.
 
In Nederland hebben deze esoterische levensbeschouwingen nooit veel voet aan de grond gekregen. Het is dus alleen al cultuur-historisch interessant dat Swaanenburg optrad als pleitbezorger voor dit ‘onredelijk alternatief in een rationalistisch klimaat. Maar belangrijker is, dat deze alternatieve kosmologie hem soms prachtige bladzijden in de pen gaf. Alchemistische en hermetische teksten zijn dikwijls afschuwelijk om te lezen: hoogdravend, vol tegenstrijdigheden, moerassen van onverteerde symboliek; Van Swaanenburgs beschouwingen hieromtrent lijden veelal aan dezelfde tekortkomingen. Maar daartussen treft men opeens heldere passages aan, waarin de paradoxen zinvol worden, de drastische beelden werkzaam.
Een van de meest geslaagde afleveringen van DE VERVROLIJKENDE MOMUS (1727, no.34) geeft bijvoorbeeld een beschrijving van het schep-pingsproces. Een paar fragmenten (omdat er geen ruimte is voor de hele aflevering):
 
[..] Doe de eerste Chaos wierd geworpen was het vry van bezonderheden, dog dewyl de veelvuldigheid meer uitdrukt de grootheid van den Schepper, dan de enkelheid, was ‘er als een verborge noodzakelykheid, die den beiaart bewoog zig in verscheidentheden te deelen. [..]
 
Na een scheiding in primaire elementen volgt chemische diversificatie; de mens scheidt zich in twee geslachten.[..]
 
Het eerste singnet [zegel, T.O.] kreeg verscheidene buigingen, en na die wierden de omtrekken gebooren. Hoe meer de gestaltens weeken van haare onkennelyke oorsprong, hoe meer ze verknogt waaren aan het tegenstrydige van haar wortel. Die dit voelde wilde weder keeren tot haar begin, dog die ‘er nader aan waaren met die verdere niet accordeerende, slooten hunne gelederen zo vast in één, dat ‘er geen kans was, zonder een opposerende drift haar oogwit te bejaagen. Ziet hier de stoffen in remoer. Ieder der zelve waapende zig met een eigen concept. Elk koos een gedaante om wat bezonders te blyven. De mineralen, de animalen, en de vegetabiliën kwamen te voorschyn, en met die de veranderingen der vormen. Dat duurde zo lang tot een zekere rypheid de heele waereld had voorzien met eindelooze creatuuren. Ieder was meester op zyn dam; elk wezen in staat zyn gedaante te maintineeren. Ieder had een zeker regt om te vertoonen, dat zyn afdruk, na het eerstgedrukte geschaapen was, om te bewyzen de grootheid van die oorzaak, die het veroorzaakte had doen tobben, en woelen, om door veelheid van gestaltens te doen zien, dat hy die zyn eigen gelykenis alleen verstaat, eindeloze daaden kan verrigten.
De mens, de ziel van ‘t Heel-Al, en dienvolgende het verstandigste der dingen, zag pas de heerelykheid der verscheidentheden, of een drift, om den boven toon te kraaijen boven het mindere begon te gesten in de bespiegeling der reden. De Hermaphroditize kragt, waar door Narcis in zyn eigen bron die eccho kon vinden, die hem kon toeroepen, vermeenigvuldigt uwe liefde in demoet, en afhankelykheid tot uwen Maker, die spleet in tweën. Hy wou buiten zig kennen, wat binnen in hem lei. Die ingeboore zugt van reizen, en daalen, die in de evenaar van zyn geestelyke manin zig had moeten verlusten, vloog, te warm door bespiegeling, de schoorsteen der togten uit. De kroes, waar in de egaliteit van een man- en vrouwelyke eigenschap beslooten lei, borst in twee. [..]
 
De strijd van al het bestaande leidt alom tot heerszucht, begeerte en vals gewin. Is er een kracht die terug naar de Schepper leidt? Lijdelijke liefde.
 
[..] Gelaate liefde is materia prima. Dat daar de ira Dei vry op bik, de toorn verliest haar tanden, als zy in de lippen van de waare Venus byt. Als het vuur in de bron daalt van zyn waaszem, dan stolt de zee tot aarde, tot gezuiverde kalk, tot het witte krydt der waare Albioniten, waar op de wormen van toorn, en haat niet konnen aazen. De geest is te dor voor het vlees, want even zo min als het innerlyke smaak vind in ‘t uiterlyke even zo min genoegen vind de tyd in de eeuwigheid. De poging der schepzels vergaat, als het ongewordene zig zelve deelt aan het eêlste van ‘t gemoed. Als de verborge gever smelt in het beeld van zyn wil, dan is de begeerte vervult. Daar kan geen honger zyn, want de prikkelende deeltjes, die uit de toorn groeijen, gemuilband wezende door liefde, hebben geen mond om te eiszen. De ira Dei moet sterven, daar de amor Dei leeft. Waar die de overhand krygt, is de ziel keureloos, en waar men keureloos is, daar ontmoet men niets kwaads. Het onderscheid van goed, en kwaat is uit de waereld, als de boom der kennisze afgekapt zynde, word met een ent begiftigt van den stem des levens. [..]
 
Ik voor mij ben stapel op teksten waarin overtuigend verslag wordt gedaan van opgaan, zich vergeten, verliezen van het besef van eigen dimensies, en waarin de tekst als het ware wordt aangetast door die beleving. Zoals hier, in de hakkelige overgang van poëzie naar proza en terug; het lieflijk gestamel van de mysticus…
 
(Uit ARLEQUIN DESTILATEUR (1725, afl. 45)
[Van Swaanenburg duidt Gods naam altijd aan met G.., T.O.]
 
‘Geen spits van duizend myl voert ons in G..s verbonden,
Geen steig’ren, naar om hoog leert ons wat of hy is,
Maar, als een drop te zyn in de Oceaan verslonden,
En daar te blyven steets is ‘t naaste pad gewis,
Wyl dan de eene vat, ‘t geen de andere komt te baaren,
Waar door één adem twee doet één zyn in dat één
Dat ik zo wel met vreugt niet uiten kan, dan snaaren
Bevogt met traanen van Maria’s marmersteên.
 
Ik weet wel dat deze dun gedommelde schildery de weêromstuitcnde eccho niet vertoont van de spreetende dreun der opper Majesteit, die (wanneer hy de nooten stelt, om onzen bas te verkleinen door de overrompeling van een geheilligt zigt zyner almagtige deugden) alarm bonst op de trommel onzer ooren: ik zeg, ‘t is my bekent, dat een flaauwe schaduw een donker uitbotzel is van de wykende toekeer der opsplytende morgenkimmen, en dat wat ik krekel op den schoot des blazenden dageraats on-eindig verscheelt van de nagtigaalende orgel des adems aller geesten, maar ik tast in de nevel der natuur naar de boesem van des zelfs Moeder, en vat de speen der ongeschapentheit met verdwynende lippen. De melk der onsterffelijkheit, en de room der eeuwen spat in myn mond, wanneer ik ontledigt van alle eigen lugt, gaapende leg te rekhalzen naar de instorting van iets, dat ik proef, als de zinnen gezwagtelt in de luijeren der vergetelheit, gewaar worden wat het is zelver niets te zyn door het eenige al te omhelzen.
 
Hoe lieff’lyk! ach! hoe snel verdwynt myn eigen beeld!
Als ik de tegendrift van ‘t zalig ongeschaapen
Mag door verwondering in ledigheeden raapen,
En voelen hoe het al aan ‘t niet zyn zelve deelt,
‘t Is of ‘t geen nooit begon myn eind te rugge trekt,
En dat ik inwaarts keer, door ‘t uiterlyk te derven,
Ja ‘n nieuwer leven pluk’ [..]
 
Het is moeilijk een punt te kiezen om op houden met te citeren. Verderop is het steeds nóg mooier.
Het beste werk van een schrijver vernietigt het minder geslaagde. Dit hierboven is zo’n tekst die alles duidelijk maakt; waarin motieven en stijlmiddelen geheel samenvallen met thema en perspectief. Waarin de ‘Swaanenburgze onverstaanbaarheden’ precies de enige manier blijken om te spreken over bestaan en onbestaan.
 
De geschiedenis is voor Willem van Swaanenburg haast net zo onvriendelijk geweest als zijn eigen tijd. Etiketten van tijdgenoten als ‘half-malle schribbelaar’ (Campo Weyerman), en ‘aartspauker’ (Feitama) zijn ‘Swaan’ blijven aankleven. Maar in een paar recente boeken wordt zijn werk met verschuldigd respect behandeld.
Daar is allereerst het prachtige proefschrift van Jacques van Alphen, Willem van Swaanenburg, achttiende-eeuwer en tijdgenoot. Het laat zien hoeveel systeem en subtiliteit schuilgaat in de schijnbare waanzin van zijn geschriften. Nuttig is de bloemlezing Een hel vol weelde, met veel achtergrondinformatie, vooral over Van Swaanenburgs esoterische bronnen.
 
 
 
 
 
 
J.P.A. van Alphen: Willem van Swaanenburg, achttiende-eeuwer en tijdgenoot, Epe, 1966
A. Hanou, S. Janssens e.a.: Een hel vol weelde: teksten uit het werk van Willem van Swaanenburg (1679-/728), Assen/Maastricht 1986