In Antwerpen

 

Dit is wat er van water wordt –

van oud en traag geworden water wordt

 

 

de windvlagen die het oppervlak toen ruwden

trekken dezelfde rimpelingen

door de nu bestrate haven – het licht

spreidt al zijn schubben over de kasseien uit als soms

de wolken hier hun duivelsglans

niet achter willen laten

 

 

het naar de Schelde geurende, het natte

dat om deze tijd zo eigen is aan zijstraten

en schaduw, het schrikt meteen bijna

voor de te vrije ruimte terug

 

 

bij de dokken, verderop, gaan onvermoeibaar

nog de kranen, terwijl de huizen tegenover mij, uitgewoond

van kelder tot mansarde, zich amper

staande houden en er Bulgaarse vrachtwagens wachten

in klein konvooi

 

 

maar wanneer ik oversteek zie ik pas

de steen die boven is komen drijven, die iemand

misschien ooit opbreken zal –

 

 

een steen als geen andere, een steen

als zovele

 

 

Hippodrome

 

Waar, vanavond, verte

aan schemer grenst, aan bladstille wolken

en een tegelijk met de horizon

verdronken zee

 

 

slaat het nog nazinderende haast al om

in een weemoedig soort genade, de som, als zo vaak

toch, van alle augustusdagen –

 

 

over de ontelbare snippers

van het nek aan nek verliezen, de vluchtige

afdrukken van bemodderd schoeisel

stapte ik, gelukkig

ruim nadat de loketten sloten

en de koers gelopen was

 

 

het afgejakkerde veld, het schuim

zoals het langs halzen en lijven vlokte en boven

de gutsen van de hoefslag

verstoof voor het de grond kon raken

 

 

of het zweet mes, dat even later

onderkoeling en vervoering maar van elkaar

had te scheiden –

 

 

zoveel tijd is niet geleefde tijd

als de nacht eenmaal valt en mijn werelden krimpen

tot deze plek, vlak voor mijn voeten –

terug wil ik ze, iedere ochtend, getooid

met grassen, zeeën, luchten

 

 

want nooit zou ik inzetten op minder

 

 

Praag žižkov

 

Maar keren wij de kerkhoven

de rug toe, het woekerende zevenblad

dat de oudere graven moet zien te ruimen, zelfs die

waarvan de geëmailleerde portretfoto’s

het langer volhielden dan hun data –

ingetogen, mauve

 

 

pralend nieuw rusten de jongste

doden er naast de hoofdingang, holografische

gezichten komen op de stenen

wezenloos tot leven

om ons als geslagen aan te staren

 

 

nee, de grote schrijver werd niet hier

besteld, een halte verder is dat, waar het al Strašnice

heet, tegenover de papierfabriek –

 

 

buiten de hekken voelt het voorjaar

stukken schraler, asemmers staan geleegd

langs de randen van de trottoirs

en op een of ander balkon zingt achter mazen en spijlen

een vogel zijn liederen, vertwijfelde

nesteldromen

 

 

de acacia’s nog winterzwart, de hoekhuizen

telkens gerond, en in het gebogen, teruggebogen glas

krijgt de hemel lucht, voor even –

wind alleen is vereeuwigbaar, is de hand, strelend

de slapen van het Jugendstil-naakt

 

 

nu zij zich uit haar rul gepleisterde muur

losmaakt en zich dan naar ons omdraait, alsof

iets haar treft, vanuit het diepst

 

 

in haar opwelt, hartslag

en voetstap, vreemd, onverloren