voor Peter Wesly

Mijn leven gaat niet over rozen. Ik woon, al sinds mijn geboorte, die ik mij vaag herinner als een koude tornado van gekrijs, in de tochtige, eeuwig klamme vestibule van een gevang, met als enig meubilair een fietsenrek. Vroeger, in den beginne, was ik een fluwelig, lenig meisje in een rode jurk, met pikante snijrandjes en een boterzacht puntje, nu het einde mijner tijden lijkt te naken voel ik me, getekend door het leven en door de stroom van hete gifdampen en kokende vloeistoffen die de naamloze hogere instanties regelmatig naar binnen werpen door de nooit afgesloten poort, veeleer een wrattige, schrijnende, gezwollen beverstaart.

Ook aan achteraf ongewenste intimiteiten met soortgenoten, bewoners van naburige holen, en zelfs met nederiger vleselijke gasten, heb ik me veelvuldig bezoedeld. Heethoofden die onverhoeds opdoken vanachter een rij knopen, na een opgewonden discussie en bekentenis slap en droevig afdropen en mij, spuugzat, met de smurrie lieten zitten. Ik ben nu eenmaal een moederlijke goedzak en kan niemand de deur wijzen. Muren en zoldering van mijn uitgewoonde domicilie zijn door verziekte vandalen bekrast met een wirwar van nonsensicale graffitti. Sporen van schoorsteenbrand beplekken de hoge, gewelfde, wonderlijk ribbelige schouw, schimmelige vuilnisresten gedijen aangekoekt in allerlei hoeken en vooral gaten.

Het is hier een komen en gaan van luidruchtige en somtijds onwelriekende geverbaliseerden die zich haastig naar binnen proppen, vaak gespietst aan een soort riek met een onzichtbaar aandrijfmechanisme. Opgepakt wegens landloperij, onzedelijke ontbloting, tippelen en straathandel zonder vergunning.

Luidruchtig? Ik ben, behalve Huig maar die is volgens mij stokdoof, misschien de enige die het hoort: de schots en scheve blokjes wittebrood brood waarop hagelslag zich wanhopig aan roomboter vastklampt, de met woest geweld uit een sap spugende appel gescheurde happen, de reepjes bloedende biefstuk, de in doodsangst zurig zwetende kaas, allen, reeds zwaargewond, schreien en weeklagen erbarmelijk bij hun binnenkomst, op weg naar de donkere krochten waar zoals ze wellicht blindelings voorvoelen een ijselijk trage dood wacht, in bijtende zuren en verstikkende gassen.

Vanuit die donkere krochten komt regelmatig een lamentabele processie langs. In sneltreinvaart en omgekeerde richting passeren dan de onherkenbaar toegetakelde, nu dubbel verworpen gevangenen, veelal gedrenkt in bittere alsem, de niet zo enge poort. Samen met mijn vriend Huig, die altijd een beetje lullig rondhangt in de achterkamer, geef ik ze genadetrap en -kruis na. Louter om den brode, dat spreekt.

Maar op een dag kreeg ik bezoek van een springlevende, gonzende geelzwarte engel, die als verstekeling meereisde met een overrijpe braam. Hij wierp zich dolzinnig aan mijn schoot en stak zijn bloedhete speer daarin. Op slag zwol ik van geneugte en acute zwangerschap. Huig was des duivels en werd bovendien bijkans platgedrukt. Onverstoorbaar baarde ik vele tongetjes – ze vlogen voorspoedig uit, druk orakelend, zedeprekend en psalmzingend.

Men moet dat metaforisch zien. De Bijbel, die ik vaak aan den lijve heb ondervonden als koude rillingen en galmende woorden, over mijn verrukte rug rollend in een vloed van zwalpend schuim, is mijn hartlap, en zodra het woord ‘tong’ of dat allerzoetstvloeiende ‘angelen der engelen’ mijn vlees beroert wordt het maagdelijk gebaard, geheiligd en wel. En Huig zit nu eenmaal vast, dus ik moet wel sublimeren.

Sindsdien ben ik het slachtoffer van Huigs jaloerse wraakzucht. Door onvermoeibaar getreiter probeert hij me, wulps honend wiegelend in zijn ongrijpbare schuilhoek, zozeer te tarten dat ik me van woede omdraai en aldus mezelf inslik, worg. Zover laat ik het niet komen. Bij een bijzonder bezielde Pinksterdienst zal ik mijn aardse naveltouwtje stukwrijven aan het trouwe fietsenrek en, eindelijk bevrijd, als een dikke, vleugelloze koekoek in de dakgoot afwachten wat het wordt, hellesmak of hemelse opbeuring.