Ochot, natuurlijk is ook zij ooit geboren, ergens in een plooi van de aarde, in een zucht van de tijd. We zien haar in haar lente-bespikkeld jurkje, onder het eerste groen van de lindeboom, spelen met een geitje. Enigst kind. Ook zij hechtte zich natuurlijk aan de dingen om haar heen. Het tokken van de kippen op het erf ‘s morgens vroeg, de geurmoleculen van de eerste bloemen na de winter, de warmte in de keuken, het roerloze licht in de vervallen schuur – de toekomstige pijnscheuten van het geluk. En natuurlijk hechtte ze ook aan mensen. Het beroep van haar vader dwong haar talloze malen tot het scheurende afscheid van de kindermeid en vooral van de hartsvriendin. De snikkend gedane belofte elkaar iedere week (iedere dag!) te schrijven! De zekerheid elkaar in de toekomst weer te zien! Het drong pas na vele jaren en herhalingen tot haar door dat daar nooit iets van terecht kwam, wat een nieuw, geruststellend licht wierp op het leven dat zij leidde. Je was ergens een tijdje en dan ging je weer weg. Nieuwe huizen en talen volgden, nieuwe geuren en geluiden, andere landschappen en klimaten, bereidwillige schooljuffrouwen, vijandige klassen of een nieuwe vriendin – en een vervlakkend karakter. Daardoor voelde zij zich overal thuis, denken wij. Maar waarom praatte zij dan zoveel? Waarom was ze altijd maar bezig een huis van taal op te richten? In Italië werd ze ‘l’avvocato’ genoemd, onthulde ze ons een keer met een raadselachtig glimlachje en een snuif door de neus.

Haar eerste menstruatie voltrok zich veel te laat tussen sussende tantes in het verre Nederland. Wat ze ook deed – de ablativus of de backhand-volley – alles moest perfect zijn. Ze leefde met een verbetenheid die haar regelmatig de adem benam. En juist zij kreeg de ziekte van Pfeiffer, een beproeving te meer omdat de tijdloze luwte van het ziekbed haar niet wist te overweldigen. Jaloerse vriendinnen deerden haar niet, voor jongens had ze nauwelijks belangstelling. Tot ze op haar negentiende een keer in de spiegel keek en iets zag wat ze daar al jaren had gezien, maar nu met de beroemde ‘geheel andere ogen’: dat zich op haar bovenlip een bijna onzichtbaar snorretje had ontwikkeld van het allerzachtste en blondste dons, dat, leek het wel, te voorschijn werd gestreeld door het ochtendlicht (het spiegeltje hing naast het keukenraam), telkens als het weer aangloeide nadat het door een wolk was gedempt. Het voelde alsof er iedere keer een geheimzinnig stukje naaktheid werd onthuld, daar, op haar mooi gewelfde bovenlip. Het gaf haar een por in de maag en lager nog zette het een zeurende geilheid in beweging, die zij in haar spaarzame nachtelijke overdenkingen nooit had weten te bereiken – veel waarschijnlijker: niet had willen bereiken (daar werd je maar zacht van). Tijdens een druk familiefeest sleepte ze een oudere neef, die op het punt stond in het klooster te treden, mee naar boven, wierp zich met wolkende rokken achterover op bed, trok haar broekje opzij om toegang te verlenen aan neus, tong en tenslotte de rest van de aanstaande geestelijke, die, steeds maar Jezus aanroepend, tot zijn gerief kwam. Ze gingen samenwonen. Terwijl zij geschiedenis studeerde (dacht je zo je bestaan te legitimeren, Marjolijn, of minstens te vertragen?), chauffeerde hij een karig maandloon bij elkaar. Na een paar jaar verkoos hij alsnog de cel van de Trappisten boven die van haar woorden en de ascese boven haar gespierde maar ook wat schrale lichaam. Hij verbrak het cocon en vlinderde weg naar de hof van de Heer. Geen kinderen.

En zo werd aan het begin van een schooljaar een nieuwe collega geschiedenis aan ons voorgesteld, een flinke, zelfstandige en welbespraakte tante zo te zien, die Marjolijn Eindejaarsgeest heette (‘Ja, nee, klopt, ze heet echt zo’). Ze schoof in de pauzes bij ons aan met haar sprankelend bedoelde formuleringen die vooral haarzelf bedwelmden of haar de vloeibaarheid bezorgden van een ontroering die de tranen in haar ooghoeken bracht, terwijl ze de fugatische nuanceringen najoeg van een futiel probleem. Naast deze vrijzwevende redeneerkunst was het natuurlijk ook de bedoeling dat zij ons, terwille van de glans van haar ego, met haar taaldiamanten zou beflonkeren en bespatten, maar in werkelijkheid verblindde ze zichzelf waardoor het effect van haar woorden op ons haar ontging: de nauw verholen geeuw, de plompe interrupties (onmiddellijk in hun opvlucht neergeknald door haar bestraffende ‘nee, luister nou’), wegschuivende stoelen, het slinkende publiek dat ten slotte alleen nog maar bestond uit hospitanten en twee leraressen die haar bewonderden. De angst om haar voortaan ooit nog wat te vragen! Maar ze sloeg terug. Onverhoeds begon ze tegen je te praten, met onverbiddelijke dictie, op gezag van de logopedist die haar heesheid bestreed de r’s met de tongpunt over de haag harer tanden duwend – o, haar ploffende dentalen en labialen (de geselende tr!). Steeds extremer werd haar weigering het woord af te staan, steeds wijdlopiger de lussen van haar volzinnen. Ze vereenzaamde waar wij bij zaten.
Ze bleef altijd laat op school. In haar kale flat nuttigde ze een kant-en-klaarmaaltijd boven de krant. ‘s Avonds keek ze proefwerken na en telefoneerde eindeloos met haar moeder die gelukkig zeer oud is geworden. Drinken deed ze niet gek genoeg. ‘s Zomers maakte ze een groepsreis voor alleenstaanden, waarbij ze zich zoveel meer geïnformeerd betoonde dan dat schaap van een gids, dat zij feitelijk de leiding overnam. Sommige reisgenoten schrokken maanden later nog wel eens van haar wakker uit een wrede droom. Ze werd conrectrix, wat haar in een reeks kleine incidenten stortte met leerlingen, die haar haatten, iets wat ons vrijwel ontging en nu pas tot ons doordringt, nu wij haar in haar dood gedenken. Wat ons niet kon ontgaan was het crescendo van de conflicten dat zij met ons kreeg nadat ze tijdens een fusie was komen bovendrijven als onze rectrix. Ruzie! Met ons! Op een paar querulanten na rustige, pijprokende, ginnegappende lesboeren die iedere weerstand, zowel binnen als buiten de school, lafhartig ontweken door de deur van hun lokaal dicht te trekken om daar eens stevig orde te houden en af en toe wat les te geven. Ziekteverlof volgde. Na jaren werd ze afgekeurd. Toch bestond zij het geregeld in een pauze langs te komen om gezellig wat bij te kletsen met de lege stoelen om zich heen.

Marjolijn Eindejaarsgeest raakte uit het zicht. Een enkeling wist ons nog wel eens te berichten over haar ontspoorde leven, met reisjes in het voorjaar en tennis in de weekends. Ze gaf rondleidingen op de Oost-Indiëvaarder die bij ons in de haven ligt. ‘Hoorcolleges’, meesmuilde onze zegsman, ‘in vier talen vloeiend, over schip en VOC, aan snel uitdunnende groepjes toeristen.’ Toen ze drieënveertig was viel ze van een ra, waar ze niets te zoeken had, en uit de taal, want er brak niet alleen iets in haar rug maar ook in haar stembanden. Ze kreeg een huisje met een tuin waar ze in haar nachtjapon, met losse grijze haren en blootsvoets, langs de rozen liep om ze bepaalde geheimen in te fluisteren en boodschappen op te vangen. Ze verwaarloosde zichzelf en stierf aan scheurbuik, zevenenveertig jaar oud. Gedenk haar. Gedenk dit leven.