Stel: een man uit Sydney, Australië, Ken McLaren genaamd, wil trouwen met een bloedmooi meisje, Valli Matel. Hij kent haar sinds hij in Bar Kangaroo ging dansen, het meisje werkt er in de weekends achter de bar. Ze stemt toe, tot zijn grote verbazing, en hij, bekomen van de consternatie, voelt zich geroepen iets origineels te verzinnen.
Zelf is hij badmeester aan het strand, hij rijdt vele honderden kilometers langs de kust om de ideale plek te vinden die hij voor ogen heeft.
Niet ver van Adelaide, voor de kust van Kangaroo Island, vindt hij een verlaten kleine baai met een steigertje dat hoog boven het water loopt, wat rotsen en in de diepte helder groen, peilloos niets.
Hij besluit dat hij daar zal huwen.
Hij brengt de lokale Mayor, de dominee en de beambte, nodig als getuige, op de hoogte, bestelt een Buick stretched limousine met witte orchideeën, een ingebouwde kleine juke-box – You can’t hurry love The Supremes – en Australische champagne.
Verder laat hij vanuit het natuurreservaat Deep Creek een kangoeroe halen die daar, net na de ceremonie, op de steiger moet worden losgelaten, grapje uiteraard, verwijzing naar de bar.
Op de bewuste dag is het meisje nog mooier dan mooi. Ze draagt een bloedrode jurk met split tot aan haar heupen, haar benen springen er sierlijk en toch ingetogen, bruin en glad, wisselend uit te voorschijn, terwijl ze op de steiger toeloopt. Ze houdt een ruiker met oranje, gele en witte bloemen in haar rechterhand. Zelf heeft hij zijn beste beachhemd aangetrokken, een nieuwe bermuda in hemelsblauw, en groene watersandalen.
Het licht is perfect; de lucht houdt zich stil; het water glinstert Venetiaans over de Indische oceaan; het leven wacht in alle dingen.
Ze stappen voorbij een rots met een oudemannengezicht, lopen de steiger af, de baai is hemels leeg, de kangoeroe breekt uit de iets verder af klaarstaande pick-up, net op het ogenblik dat het meisje luid YES zegt springt het beest, met zijn oeroude Australische plop-plop-plop over de door zand geschuurde planken tot bij de huwenden, het meisje schrikt, tuimelt achterover in het water, de man ziet bloedrood een vlek in helder groen, peilloos diep water zinken, hij aarzelt niet en springt, raakt onder water verstrikt in de lange panden van haar wuivende jurk, ze zinken dieper. Na een poos worstelen met de hem meesleurende rode stof van de jurk kan hij zich losrukken, zijn longen, zo gaat dat, barsten bijna, het is snel omhoog of zelf verzuipen, hij gaat pijlsnel naar het oppervlak, ademt diep in, duikt weer en komt niet meer boven. Een rode en een blauwe stip zien de drie ambtenaren in de oeverloze stilte wegzinken, er lijkt iets na te wuiven in vage beweging, een arm misschien, of een omhelzing, geen mens die het kan zien.
De kangoeroe, en dat heb ik wél zelf gezien, sprong toen het water in en zwom alleen helemaal tot aan de overkant. Sindsdien hebben alle kangoeroes, daar aan de overkant, rode ogen. Dat, tenminste, vertelt mij de één meter negentig grote Aboriginal bij Sydney Central Station op de door diesel vergiftigde stoep, hij steekt zijn hand uit en kijkt minachtend naar die ene dollar in zijn hand. Dat was een oud verhaal van de Maori, roept hij me nog verongelijkt na. En hij heeft bloeddoorlopen ogen, maar dat hoort bij zijn ras, zo heeft men mij verteld.
Look out, kangaroos!’ zo schreef ooit de grote Australische dichter Les Murray.