HET VOLGENDE DORP
 
Mijn grootvader placht te zeggen: ‘Het leven is verbazingwekkend kort. Nu balt het zich in mijn herinnering zó in mij samen, dat ik bij­voorbeeld amper begrijp hoe een jongeman het besluit kan nemen te paard naar het volgende dorp te rijden zonder te vrezen dat – helemaal afgezien van ongelukkige toevallige gebeurtenissen – de tijd van het gewone, gelukkig aflopende leven al in de verste verte niet toereikend is voor zo’n rit.’
 
 
 
VOOR DE WET
 
Voor de Wet staat een poortwachter. Bij deze poortwachter komt een man van het platteland toegang vragen tot de Wet. Maar de poortwach­ter zegt dat hij hem nu geen toegang kan verlenen. De man denkt na en vraagt dan, of hij dus later wel naar binnen mag. ‘Dat is mogelijk,’ zegt de poortwachter, ‘maar nu niet.’ Omdat de poort naar de Wet zoals al­tijd open staat en de poortwachter opzij stapt, bukt de man zich om door de poort naar binnen te kijken. Als de poortwachter dat ziet, lacht hij en zegt: ‘Als het je zo aantrekt, probeer dan toch ondanks mijn ver­bod naar binnen te gaan. Maar denk erom: ik ben machtig. En ik ben maar de laagste poortwachter. Bij alle zalen staan weer poortwachters, die steeds machtiger zijn. Van de derde kan ik de aanblik al niet meer verdragen.’ Zulke problemen heeft de man van het platteland niet ver­wacht; de Wet moet toch altijd en voor iedereen toegankelijk zijn, denkt hij, maar als hij nu aandachtiger naar de poortwachter met zijn bontjas kijkt, zijn grote puntneus, zijn lange, dunne, zwarte tartarenbaard, be­sluit hij toch liever te wachten tot hij toestemming krijgt om naar bin­nen te gaan. De poortwachter geeft hem een krukje en laat hem terzijde van de poort gaan zitten. Daar zit hij dag in dag uit, jaar in jaar uit. Hij doet veel pogingen om toegelaten te worden en vermoeit de poortwach­ter met zijn verzoeken. De poortwachter onderwerpt hem vaak aan klei­ne verhoren, hoort hem uit over zijn geboortestreek en veel andere za­ken, het zijn echter ongeïnteresseerde vragen zoals hoge heren ze stel­len, en ten slotte zegt hij steeds weer tegen hem dat hij hem nog niet kan binnenlaten. De man, die zich voor zijn reis met veel dingen heeft uitgerust, gebruikt alles, hoe waardevol het ook is, om de poortwachter om te kopen. Deze neemt wel alles aan, maar zegt erbij: ‘Ik neem het alleen aan om jou niet te laten denken dat je iets achterwege hebt gelaten.’ Gedurende die vele jaren observeert de man de poortwachter vrijwel onafgebroken. Hij vergeet de andere poortwachters en deze eerste lijkt hem het enige beletsel om de Wet binnen te gaan. Hij vervloekt het ongelukkige toeval, de eerste jaren ongegeneerd en luid, later, als hij oud wordt, bromt hij nog maar wat voor zich uit. Hij wordt kinds en omdat hij door het jarenlang bestuderen van de poortwachter ook de vlooien in zijn bontkraag heeft opgemerkt, vraagt hij ook de vlooien hem te helpen de poortwachter op andere gedachten te brengen. Ten slotte verzwakt zijn gezichtsvermogen en hij weet niet of het werkelijk donkerder wordt om hem heen, of dat zijn ogen hem alleen bedriegen. Wel merkt hij echter nu in het donker een lichtglans op, die onafgebro­ken uit de poort van de Wet schijnt. Nu leeft hij niet lang meer. Voor zijn dood verzamelen zich in zijn hoofd alle ervaringen van die hele tijd in een vraag die hij tot nog toe niet aan de poortwachter heeft ge­steld. Hij wenkt hem, omdat hij zijn verstijvend lichaam niet meer kan oprichten. De poortwachter moet diep naar hem overbuigen, want het verschil in grootte is zeer ten nadele van de man veranderd. ‘Wat wil je nu toch nog weten?’ vraagt de poortwachter, ‘je bent onverzadigbaar.’ ‘Alle mensen streven er toch naar de Wet te bereiken,’ zegt de man, ‘hoe komt het dan dat al deze jaren niemand behalve ik toegang heeft gevraagd?’ De poortwachter merkt dat het einde van de man al is geko­men, en om zijn versagend gehoor nog te bereiken brult hij tegen hem: ‘Hier kon niemand anders toegang krijgen, want deze ingang was al­leen voor jou bestemd. Ik ga hem nu afsluiten.’