Er was eens een tijd dat er geen literatuur bestond. Een tijd die trouwens niet erg lang heeft geduurd: iets van tienduizend tot drie miljoen jaar, tijd genoeg voor de aarde om zich drie keer op te maken, twee keer naar het toneel te gaan en vijf keer naar de film, en een analyse te beginnen. Ik kan mij gemakkelijk een tijd voorstellen zonder auto’s, lokomotieven, vlaggen, eerste ministers en priesters, zonder dierentuinen, diplomatenkoffertjes, televisies of langspeelplaten; maar geen wereld of een tijd, een serie of een keten van generaties zonder literatuur. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de mannen en vrouwen toentertijd alles hadden wat er nodig is om literatuur te maken: ze hadden woorden, kerkhoven, exclamaties, ziekten, honger, zorgen om de dag van morgen, vuur dat verwarmt en vuur dat brandt, bliksem en weerzin, abortussen en massamoorden, gezinnen en overspel; maar literatuur konden ze niet hebben. Het ontbrak hun aan de benodigdheden die je bij de kantoorboekhandel op de hoek haalt; maar onze voorvaderen, (de mensen uit het pre-Agatha Christietijdperk, hadden geen kantoorboekhandels. Ze hadden geen papier, geen potloden of pennen; en hadden ze die wel gehad, dan misten ze nog het alfabet; en hadden ze het alfabet gehad, dan misten ze nog de uitgevers, binders, typografie, boekhandels, bibliotheken, recensenten, literaire prijzen, titels, catalogi, enz.
Ik heb het een beetje beperkte maar uitgesproken partijdige idee dat enkele duizenden generaties lang het leven op aarde buitengewoon vervelend geweest moet zijn. (…)

De schrijver uit de tijd van de niet-literatuur pot de angst op die de inkt van morgen zal zijn; hij weet dat hij de protagonist van de toekomst is, maar hij weet niet wat toekomst is, want zijn leven is alleen maar een geschiedenis van dagen die juist niet op elkaar volgen maar willekeurig worden opgestapeld, waarbij het ook kan voorkomen dat de dood aan de geboorte voorafgaat. In die afwezigheid van orde heeft hij wel een voorgevoel van regels, wetten, een richting, maar hij weet niet hoe hij het moet aanpakken zoveel ingewikkelde en volmaakte, wanordelijke en fatale gebeurtenissen te laten plaatsvinden; hij is onnoemelijk lang vóór zichzelf ter wereld gekomen en ook al had hij een besef van tijd dan nog kan hij niet weten wat zijn lot in alle tijden zal zijn. Hij kent zijn eigen naam niet, die is ergens gedeponeerd, op een ander punt van het vierkant; hij creëert talloze schimmen niet onvaste en bizarre vormen, waarin hij steeds zichzelf meent te herkennen, zonder zichzelf er ooit echt in te herkennen. In talrijke plaatselijke talen noemt men schimmenmaker, en sommige schimmenakers proberen soms hun producten aan de man te brengen, maar de enige die als afnemer zou kunnen optreden, de schrijver van grafschriften, is een leugenaar, uit roeping en uit pure noodzaak. De schrijver van het niet-literaire tijdperk wordt omringd en belaagd door vermoedens: hij heeft een vermoeden van het licht en net nog iets meer een vermoeden van de nacht, en hij kan in het duister staren zonder woedend te worden; hij heeft aanwijzingen verzameld voor bloemen en reptielen, maar meer dan in de bloem of het reptiel zelf stelt hij aan de bloem belang in de regelmatige tekening en aan de slang in het snelle en kronkelige spoor; als hij zijn vermoeden onder woorden zou kunnen brengen, zou hij zeggen dat de bloem en de slang misschien wel schrijven, of de letters voorbereiden van een toekomstig woordenboek dat aan de vijfvingerige handen van hem als schrijfdier zal worden toevertrouwd, hij plukt bij verrassing de uitroeptekens van het gras, en rilt bij het zien valt de circonflexe-sprong van een vis in de rivier; hij bespeurt een verband tussen de afdrukken van zijn voeten of van een nagel in het zand en de geheimzinnige vraag: ‘Maar wie heeft hem toch gedood’?’; en de rand van vragende korstmossen rondom de gepolijste steen bevat misschien een niet helemaal van betekenis gespeend antwoord op dit zinloze probleem: ik zou wel willen weten of ze gaan trouwen. Eeuwenlang wordt de schrijver, hij is er immers vroeg bij, als door een milde roes geprikkeld om een catalogus aan te leggen van alle ruimten die de pagina waarop ik schrijf nabootsen. Een verlaten strand met daarop het teken van een verdwenen uitgedroogde slak. Een geslepen, zwijgende en verwachtingsvolle steen. Zijn vriend de woestijn waar de dood op de loer ligt. Het gladde metalen schild van de zee, gereedgemaakt voor gebeurtenissen waarvan het geen weet heeft. De roze huid van een baby; de rug van een vrouw; een reusachtige wolk, de gezwollen buik van een dood dier; de ronde en donkere cirkel valt de put; de gladde steen voor de ingang, van de grot. de dikke en harde huid die te drogen hangt, tussen vier poten gespannen als een heimelijke toespeling op het vierkant.
Komt vervolgens de ontdekking van de tekens; ze beginnen met eerst lange tijd te luisteren naar de hermetische taal van de bladeren, op een ogenblik van extatische schrik heeft een van hen een vermoeden van de dageraad en geeft zich meteen over aan de meest wonderlijke veronderstellingen over het aanbreken van de dag, een ander blijft gefascineerd door de vormen van de boomtakken: en de verschillende afdrukken van dieren, wat zouden die wel kunnen beduiden? Van generatie op generatie zwierven zij rond op zoek naar tekens, zinloze onderneming, met smart ondergaan en met verbijstering aanschouwd, maar doorgaans zonder misprijzen, want iedereen had er voortaan, hoewel men wist dat er iets was dat niet bestond, toch een bepaald idee van. En al leek het nog zo stom om takken en afdrukken te catalogiseren of te verzamelen, evenmin kon men ontkennen dat er mogelijk een betekenis of toespeling verborgen lag in het kronkelige spoor van een hagedis op de klei, of in een onnodig ingewikkelde wortel. Met gemengde gevoelens van vreugde en verdriet zagen de schrijvers uit het niet-literaire tijdperk in elk ding, en zelfs in hun eigen wonden, kwetsuren, uitbarstingen van waanzin, een teken; de melaatsen zelf bespraken met anderen de vreemde wonden die hun lichamen tekenden, en dachten vol vreugde dat ze een en al pagina en teken waren.
Toen zij de tekens en de pagina hadden – lege en volle tekens en pagina tegelijk – , voelden de schrijvers in zichzelf een opwinding opkomen, een delirium, een blinde smart; de een werd de moordenaar van zijn beste vriend, de ander werd bevangen door koortsen en stierf eraan, weer een ander vluchtte de bossen in waar hij ten slotte verslonden werd door wilde dieren. De duistere kracht die in hen huisde leidde hen tot onzinnige daden, die evenwel maakten dat hun koorts ging liggen. Ze effenden het zand op de stranden om er dode vissen, stenen, droge bloemen, voetafdrukken, nagels, bloedvlekken, tanden, bladeren op uit te spreiden. Zonder dat ze het wisten, waren ze met die hele reeksen van tekens aan het ‘schrijven’, en wijdlopig als ze in hun argeloosheid waren konden ze dagen achtereen schrijven tot hun koorts was gaan liggen; maar de wind en de regen verstrooiden hun tekens, en weer nam de waanzin bezit van hen. Iemand die er niet was heeft mij het volgende verteld: een van hen had een keer drie hele kleine steentjes op een rij gelegd, gevolgd door een grote, mooi gepolijste, en toen nog eens drie kleine steentjes, en een grote die leek op de eerste; op gezag van degene die er niet was en die de aangewezen persoon is om zijn mond te roeren als het gaat om de niet-literatuur, hield mijn zegsman vol dat die persoon ritme, versmaat en rijm had uitgevonden en dat terwijl de anderen dat niet wisten en romans schreven in meerdere delen, deze eenvoudige onder de eenvoudigen het kleinste liefdesgedichtje had ontdekt, en wat een beroering bij het zien van die tekens, zo helder in hun kortheid; en hoevelen, vooral onder de vrouwen schreiden er bij het geluid van die stenen.
Ten slotte zou – de oude fabels dragen er enkele verwarde sporen van de meest bijzondere en fatale ontdekking gedaan worden; dat gebeurde toen de nachtelijke hemel zichzelf tentoon spreidde als een pagina waarop ontelbare lichtpunten tekens aanbrachten, en er iemand was die wist dat de hele wereld was geschreven.

Twee fragmenten uit Discorso dell’ ombra e dello stemma o del lettore e dello scrittore considerati come dementi (1982, Vertoog over de schim en het blazoen, of over de lezer en de schrijver gezien als als krankzinnigen).