Van de verteller aan zijn luisteraars:

‘Jó Joaquim, onze klant, was een rustig man, geacht, goed als de geur van bier. Hij had alles om niet befaamd te zijn. Maar wie is bestand tegen vrouwen? Adam hoefde maar te slapen en Eva werd geboren. Genaamd Livíria, Rivília of Irlívia, zij die, in deze kanttekening, aan Jó Joaquim verscheen.

Eerder mooi dan niet, de oogopslag vief als een vlieg, bruin als bruinbrood met honing. Getrouwd, trouwens. Ze glimlachten naar elkaar, zagen elkaar. Het was eindeloos mei en Jó Joaquim greep de liefde. Ten slotte kwamen ze overeen. En vlogen onstuitbaar als een galjoen gestuwd door zeil en zefier. Maar alles zeer in onvermijdelijk geheim, uiteraard, onder zeven mantels bedekt.

Want de echtgenoot genoot beruchtheid om zijn gewelddaden in jaloezie; en dorpen zijn andermans waakzaamheid. En bij de algemene gestrengheid legden beiden zich aldus neer, overeenkomstig de heimelijke liefde in haar lokale verschijningsvorm, overeenkomstig de wereld als wereld. Elke afgrond is bevaarbaar voor bootjes van papier.

Men zag niet hoe en wanneer ze elkaar zagen. Jó Joaquim, afgezien daarvan, leefde uitsluitend teruggetrokken, tot in details. Wachten is zichzelf als incompleet erkennen. Ze waren afhankelijk van een reusachtig wonder. De extatische vergissing.

Totdat – de onttakeling daar was. De tragedie komt niet per pipet. De echtgenoot had zijn vrouw betrapt: met een ander, een derde… Zonder omhaal, zonder woorden, door middel van een revolver, deed hij haar de doodschrik aan en hem de dood. Men zegt, eveneens, dat hij haar licht verwondde, opperhuids.

Jó Joaquim, neerstortenderwijs overrompeld, zag ervan af te geloven in het absurde en verkoos de rugligging, in pijnen, koudegolven, hittegolven, wellicht tranen, weergekeerd tot leem, tussen het onzegbare en het onuitsprekelijke. Hij kon zich haar niet voorstellen met ooit nog de voeten in alle drie de stijgbeugels; hij vervloekte zelfs zijn eigen zo geliefde vruchtmisbruik. Weerhield zich ervan haar te zien. Verbood zichzelf pseudopersonage te zijn, in een crisis van zo rode en zwarte spanuwijdte.

Zij – ver weg – steeds of in de hoogst mogelijke mate mooier, alreeds reeds genezen en gezond. Hij oefende zich in lijdzaamheid, in zijn gebrekkige emoties.

Terwijl, middelerwijl, de zaken tot rijpheid kwamen. Is elk einde onmogelijk? Vluchtige ongeluksvogel, of zoals het de Voorzienigheid behaagde, kwam de echtgenoot te overlijden, verdronken of aan de tyfus. De tijd is vernuftig.

Jó Joaquim vernam het meteen, in zijn franciscanaat, gepijnigd, maar reeds onder medicatie. En zo, dus, had hij een weerzien met zijn geliefde – zij fijngevoelig als een lepeltje suiker, lijm van lokspijs, de taaie betovering. In haar geloofde hij, in een mum van tijd en een eeuwigheid. En toen, plotseling, trouwden ze. Vreugdevol, zeker, tot vrolijk algemeen schandaal, hoe het ook zij.

Maar.

Komt het verfoeibare altijd onvoorzien? Of: de tijden volgen op elkaar en parafraseren elkaar. Hier volgde de opkomst der demonen.

Dit keer was het Jó Joaquim die haar aantrof, in het kwaadste uur: bedrogen en bedriegster. Hij doodde haar niet uit liefde, want hij was niet iemand om voor leeuw of tijger te spelen. Hij verstootte haar slechts, zichzelf aanroepend, als een onuitgegeven dichter en als mens. En zij vertrok en vluchtte, de vrouw, naar onbekende lotsbestemming.

En dit alles toegejuicht en afgekeurd door de mensen, in verdeeldheid. Door het gebeurde voelde Jó Joaquim zich historisch, bijna misdadig, recidivist. Treurig, want zo zwijgzaam. Zijn tranen stroomden achter haar aan, als witte mieren. Maar, in deze breuk van het schip, opnieuw geacht, een rustig man. Het hemd kan verloren gaan, maar niet haar wezen daarbinnen. De zijne was een weloverwogen liefde, bestand tegen wroeging. Hij wijdde zich aan zijn betering.

Meer.

In het verloop der tijd en in die tussentijd, ging Jó Joaquim zich merkbaar meer toeleggen op, met doelgerichte, progressieve passie.

 

Windstilte heeft niets te maken met de storm. Gelooflijk? Waarlijk wijs was Odysseus, die begon met zich als gek voor te doen. Hij, Jó Joaquim, verlangde geluk – ingeboren gedachte. Hij begon de vrouw vrij te maken, vrij te pleiten, van de totale rekening. Ongelooflijk? Men merke op dat lucht komt van de lucht. Lijden en liefhebben ontwent men niet. Hij wilde slechts de archetypen, hij platonizeerde. Zij was een aroma.

Nooit had zij minnaars gehad! Niet één. Niet twee. Dat zei Jó Joaquim zichzelf en bleef hij zeggen. Hij schreef de legende toe aan arglist, valse liederlijke laster. Het was aan hem haar daarvan te ontlasteren, daarvoor verplichtte hij zich tot alles. Op het voortoneel van de wereld, welbewust, toonde hij dat wat zo duidelijk was geweest als troebel water. Toonde het en toonde het aan, onwiskundig, in strijd met de publieke mening en met de logica zoals die bestond sinds Aristoteles. Wat niet zo eenvoudig was als gehakt opwarmen. Zonder boosaardigheid, met geduld, zonder nadruk, vooral.

Waar het om gaat is dat hem dit lukte, en wel zo: door onnaspeuringen, nauwkeurige anachronologie, afgeschermde gesprekken, opgelapte getuigenissen. Jó Joaquim, geniaal, opereerde het verleden – plastisch en tegenstrijdig ontwerp. Hij schiep een nieuwe, getransformeerde werkelijkheid, van groter hoogte. Van groter waarheid?

Hij consacreerde deze werkelijkheid, fier en vurig, hield haar voor juist en geverifieerd, met overduidelijke overtuiging. Er zij slechts absolute liefde – en alles is onverwerpelijk.

Wel, het effect bleef niet uit. Hij slaagde. De puntjes van het beletselteken verdwenen, de tijd droogde het onderwerp uit. Het complete voorbije gebeuren viel uiteen, de vroegere evidentie en haar schaduw. Wat werkelijk en van waarde is, in de boom, is de rechte lijn omhoog. Allen geloofden het nu. Jó Joaquim als eerste van allen.

Zelfs de vrouw, uiteindelijk. Het bericht bereikte haar, daar waar ze was, in onbekende, beschermde, volmaakte verte. Zij wist zich naakt en rein. Ze kwam zonder schuld. Ze kwam terug, verleidelijk, donzig, deinend, vlag in de wind.

Driemaal gaat het geluk dicht aan de mens voorbij. Jó Joaquim en Vilíria hernamen elkaar en leefden samen, gemetamorfoseerd, het meest waarachtige en beste van hun bruikbare leven.

En van de fabel werd akte gemaakt.’