1. Wespendorp. Heb je andere gekend? Je zou er toch gewoond hebben.

2. De tijd dat we ons tussen mieren bevonden, trillend met uitgestrekte voelsprieten, staat me nog voor de geest, het was vóór de mensenfamilie, tussen grashalmen, te midden van gevallen graankorrels. Er was niets om over na te denken. De vochtige aarde verspreidde een sterke geur. Vaag en onvoorstelbaar was de toekomst.

3. Nemen we een tijdsbestek van vijftien sekonden. Dat is niet veel. Toch, dat is veel. Het is een goede maatstaf. De manier waarop deze korte spanne tijds wordt gebruikt is voldoende om de mensen van elkaar te onderscheiden en wel voor het leven.
Een dromerige natuur is niet alleen een karaktertrek van iemand die bij tijd en wijle in zijn leven verstrooid doet, besluiteloos is, of droomt dat hij een paard is of .. generalissimus. Nee. Je hoeft maar vijftien of zelfs maar vijf of zes sekonden te hebben en je ziet de ware dromer in gepeins verzonken wegdrijven op vlotten afval, gevolgd door andere in elkaar grijpende instortingen-uitstortingen die niemand in de hand heeft, alles stuurloos voortgesleept, onbestemd maar onafwendbaar.
De geboren dromer kan zich niet meten met wat er reëel gebeurt, met de ondergeschikte buitenwereld waarmee anderen zich bezighouden; hij neemt met een schijntje genoegen dat gedoemd is weldra te verdwijnen of vergeten te worden of vagelijk vervormd opnieuw te beginnen.
Voortdurend langs omwegen van het ene ogenblik in het andere verzeild geraakt, behept met een voorkeur voor de vluchtige sekonden, blijkt de dromerige aard afgeleid door een natuurlijk afdwalende aandacht. Dat zal op den duur gevolgen hebben. Men zal daarvan zijn beroep willen maken. En het onteerde gedroom wordt ten schande gemaakt door de uitgekiende lineaire literaire verbeelding… en zal ten slotte aan de slag moeten.

4. Nog meer veranderingen
Door aanhoudend te lijden, raakte ik de grenzen van mijn lichaam kwijt en ging ik mezelf onstuitbaar te buiten.
Ik was alle mogelijke dingen: mieren vooral, een eindeloze stoet, ijverig en toch weifelend. Alles was als waanzinnig in beweging. Het nam al mijn aandacht in beslag. Weldra merkte ik dat ik niet alleen de mieren was, maar ook hun pad. Want eerst was het korrelig en stoffig, nu werd het hard en was mijn lijden gruwelijk. Ik verwachtte elk ogenblik dat het zou openbarsten en de ruimte in zou worden geschoten. Maar het hield goed stand.
Als ik maar enigszins kon, rustte ik uit op een ander zachter deel van mijzelf. Het was een bos en de wind bewoog het zacht heen en weer. Maar er stak een storm op en de wortels boorden zich in mij teneinde de aanzwellende wind te trotseren, dat was nog niets, ze scheurden me zelfs open, zo diep, dat bet erger was dan de dood.
(…)
Zelden zag ik iets zonder het zo merkwaardige gevoel te hebben … O ja, DAT hen ik geweest … ik herinner het me vaak niet precies, ik voel. Daarom houd ik zo van geillustreerde Encyclopediën. Ik blader en blader en heb vaak een voldaan gevoel want er zijn daar foto’s van allerlei wezens die ik nog niet geweest ben. Dat geeft me rust, het is heerlijk, ik zeg tegen mezelf: ‘Dat had ik ook geweest kunnen zijn, en dat, en dat is me bespaard gebleven.’ Ik slaak een zucht van verlichting. O! wat een rust.

* De eerste drie passages zijn afkomstig uit Poteaux d’angle (1981), de vierde uit Mes propriétés (1929).