Rechtstreeks hadden ze in de loop der jaren hooguit zeven zinnen met elkaar gewisseld, Jacob en zijn vader, de man praatte altijd met een boogje om hem heen. Een van die zeven zinnen was: ik kan je van hier ruiken, schijtert; en hij nam Jacobs zus tot oudste zoon. In haar schaduw wist Jacob zijn latentieperiode te rekken. Hij deed zijn ogen en mond pas weer open toen hij op zijn zeventiende, zijn eindexamen gymnasium achter de rug, niemand scheen het gemerkt te hebben, aankondigde dat hij in N. een kamer had gevonden en zich aan de universiteit had ingeschreven. Daarop beval de vader hem onverwijld in de zaak, een groothandel in sanitair, de plaats van de boekhouder in te nemen; hij was toch uitgestudeerd… Jacob keek de andere kant uit, kwam drie dagen niet van zijn zolderkamer en vroeg zich af: waarom eigenlijk kunstgeschiedenis? Was het omdat die twee woorden zich in zijn hoofd verenigden tot een stralende belofte, die hem deed hem trillen op zijn stoel; hij wist dat als hij nu pen en papier zou pakken, hij in drie pagina’s zijn hele toekomst zou kunnen uittekenen, en besloot alles in het werk te stellen om die toekomst te ontwijken. In een boek van Pirandello had hij een halve waarheid gelezen — het leven wordt ofwel geleefd of geschreven —, er moest gekozen worden, stante pede. Zonder bericht achter te laten, vertrok hij, de dag van zijn achttiende verjaardag, gepland had hij het niet, in alle vroegte op de fiets naar zijn standplaats. De ambtenaar die hem ’s middags in de burgerlijke stand verwelkomde, was de enige die hem feliciteerde. Jacob voelde zich bijna oud en werd al moe bij de gedachte wat hij nog allemaal moest doen voordat hij aan het echte werk toe was. Een akoestisch adviesbureau zocht een tekenaar, als student kunstgeschiedenis leek hij daar geknipt voor, zij het dat hij zich alsnog het logaritmestelsel eigen moest maken, omdat hij anders de proeven inzake de doorlaatbaarheid van laagjes jute tussen messingplaatjes niet statistisch kon verwerken. Het baantje kwam hem goed uit, zijn eerste roman zou over een geluidjager gaan: een man die op een gegeven moment zijn huis niet meer uitgaat en nog alleen maar bezig is banden in te spreken met commentaar op alles wat hij via de radio aan buitenwereld kan opvangen — jullie zullen van mij horen, zo markeert hij iedere pauze, de wereld zal van mij opkijken. Zijn opnamen zouden voor zijn doelgroep als een mijnenveld zijn. De roman mocht geen spoortje autobiografie vertonen; afvalstoffen hoorden in de kunst niet thuis. Jacob vroeg zich af waarom mensen geen oren van binnen hadden, dan konden ze de vreselijke geluiden horen die de organen maken. Zijn hoofdpersoon was een en al oor.
Terwijl de andere personeelsleden ’s middags naar hun vaste koffiehuis gingen, sloot Jacob zich op in de wc en dacht om niet te hoeven lezen — na Pirandello las hij geen enkel boek meer om zich niet door anderen te laten beïnvloeden. Drie keer at hij in de mensa maar toen hij bij de gedachte alleen al aan een academisch gevormde gehaktbal moest braken, bereidde hij voortaan zijn eigen kostje‚ voornamelijk macaroni met ham of bloedworst met appel. Dat was zijn bijdrage aan de studentenbeweging. Een enkele keer bezocht hij een college Kunstgeschiedenis, maar eerst moest er echt geleefd. Een poging in die richting deed hem in een gezelschap van stevige drinkers verzeild raken, hele avonden en halve nachten zwalkte hij door de binnenstad en als een afranseling af en toe ook tot de lessen gerekend mag worden, verliep alles volgens plan. Hij kreeg verkering met de secretaresse van de subfaculteit, althans zo noemde zij het — hij wilde van haar alleen maar de kunst afkijken, zij dacht aan iets heel anders de halve dagen dat zij in haar flat tegen zijn zwijgende rug aan zat te kijken. Van de universiteit kreeg hij een aanmaning, notabene door haar ondertekend. op dezelfde dag dat er een brief van zijn vader arriveerde; een verbond veronderstellend, opende hij de envelop met firmastempel niet en ging op reis; het werd tijd.
Hij wilde naar het noorden, in Kopenhagen zou hij de ironie van Kierkegaard beproeven; die bracht hem in een regenachtig Praag waar hij op de uitvalsweg richting Wenen de twee meisjes die samen met hem naar Griekenland wilden liften van zich afschudde om vervolgens in een karavaan mercedessen te worden opgenomen die op een tweede leven in Istanboel afstevenden. In Sofia bracht hij twee dagen door met een meisje dat geen enkele andere taal sprak dan die van de veelbetekenende monosyllabische blik; en hij kon zijn blik niet afhouden van haar konische benen. In een grote lus trok hij door Turkije, Perzië, Afghanistan, werd in Karachi geveld door dyfterie, bleef na een tocht dwars door de woestijn (Isfahan) in Bagdad hangen, omdat hij vanwege de cholera het land niet uit mocht, en teerde al die tijd op de paar honderd gulden die hij op zijn zestiende, uit voorzorg, aan de kas van de groothandel in sanitair had onttrokken, waarvoor de boekhouder, o ironie, ontslagen was, en om de dag vroeg hij zich af: is dit ook leven? De andere dag was hij met zijn gedachten elders. Hij keek maar zag bar weinig, genoot nog het meest van de talen die hij niet verstond, en wat hij voelde — maar tot gevoelens kwam dat niet — bestond uit losse dichtregels die hij in een boekje opschreef om steevast drie dagen later, verbaasd dat hem zulke zinnen konden overkomen, het blaadje uit het opschrijfboekje te verwijderen. Hij noemde het ‘preventieve schaamte’.
Het toeval wilde dat de lus hem weer in Sofia deed belanden — toeval, het was een valstrik: de trein uit Istanboel stopte er langer dan voorzien, en op het station zat Maria, die van de vijf maanden die er sinds zijn vertrek verlopen waren de twee laatste dagelijks hier op hem had zitten wachten. Gevleid, keek hij voor het eerst naar haar gezicht: in haar linkeroog zat in de donkere pupil een vierkantje groen alsof er een piepklein luikje openging, en hij viel erin. Als ze hem had verstaan, zou hij haar gevraagd hebben alles over haar leven te vertellen, tot in de kleinste details, en hij zou haar leven omtoveren tot een levensverhaal. Hij bleef, doordeweek reisde hij met een werkbus naar het platteland om bij Maria’s familie in de rozenkwekerij te werken, ’s zaterdags voegde hij zich bij haar, in een piepklein kamertje, waar zich na een maand opeens een meisje van twee jaar bij hen voegde. Het kostte hem geen enkele moeite zich voor te stellen dat het ook zijn kind was; hij zou haar misschien nog net zijn taal bij kunnen brengen.
Doordeweek waren zijn gedachten, terwijl hij zijn armen aan de rozenstruiken openhaalde, voornamelijk bij zijn toekomstroman — over het wonderbaarlijke leven dat hem ten deel zou zijn gevallen als hij zijn studie Kunstgeschiedenis had voortgezet. Het was alsof hij het al ergens gelezen had, zo scherp stond alles aan Jacob Dankbaar hem voor de geest, tot en met zijn meningen, dromen, vrienden en ontsporingen maar vooral hoe het hem psychisch verging toen hij zijn vriendin, de secretaresse, die zwanger was van haar hoogleraar, beweerde hij, van de trap had willen gooien en zij hem met een schaar overlangs zijn keel had opengereten, waarna hij nog maar een halve stem had en kwartzinnetjes sprak, stompjes, zucht- en knorwoorden. Voor zo’n roman moest je wel eerst echt geleefd hebben. Hij zag dat andere leven leeglopen als een bad, wat er over bleef was hij.
Jacobs lichaam kreeg het voor het zeggen: hij was chronisch verkouden, zijn keel brandde en al zijn gewrichten zwellen op: naar een dokter wilde hij niet. Hij had inmiddels zeven zinnen Bulgaars geleerd en Maria drie zinnen Nederlands, daarmee brachten zij de weekends door. Van haar familie wist hij inmiddels alles, alleen door naar hen te kijken. Toen hij aan een saga wilde beginnen en daarvoor een kloek kasboek had aangeschaft — nu gaat er afgerekend worden, schreef hij als motto op de eerste bladzijde —, bleek zijn potlood heel andere plannen voor hem in petto te hebben. Tot zijn verbazing kon hij alleen schrijven wat hij zag: over een kreupele appelschimmel die met zichtbaar welbehagen haar lippen over zijn geschramde polsen plooide, een noeste hommel die zo in de bloemen tekeer ging dat de bladeren in het rond vlogen, vervaarlijke kwasten in het hout van zijn slaaphok boven de schuur, een lekkend dak, harde broodhompen met reuzel en zo meer. Het een na het ander, had hij onberaden tegen Pirandello gezegd, meer levens tegelijk zetten je tegen jezelf op. Nu hij wist wat hij zou gaan schrijven, was de tijd gekomen dat hij zijn vader liet weten hoe ver hij in het leven gekomen was, half en halverwege. Alles wat ik zie, zou hij schrijven, is voorzien van een passend woord. Dat alles schrijf ik op. Ik kan u niets laten lezen, want de dingen spreken hier uiteraard geen Nederlands, Albaans versta ik niet. Toen was er iets met zijn tong, ze ging dwarsliggen en kroop steeds verder achteruit zodat hij al bijna zelf niet meer kon bekijken wat dat voor schimmel was die zich als een landkaart over het orgaan uitspreidde. Als het leven een reis was. als. Terwijl hij het gevoel had dat hem met geweld iets door de strot werd geduwd, terug erin, wees hij met het oculeermes, het was al zo laat in het seizoen dat het enten slapend en niet meer schietend diende te gebeuren, naar iets van dreiging in de lucht, iets enorm groots; de vier mannen die uit een militaire jeep stapten scheen hij niet in de gaten te hebben.