Sinds Joop den Uyl in Juni 1979 enige losse flodders over socialisme en kunst heeft afgeschoten, heeft de hele spraakmakende gemeente er zich over uitgesproken. De Volkskrant bundelde al die reakties in een brochure met de wel heel ongelukkige titel ‘De kunst van links’ en de Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars liet in dezelfde maand dat de Volkskrantbrochure verscheen, in oktober was dat, ook een boekje verschijnen, ‘Hoezo, socialistische kultuurpolitiek?’ waarin een aantal bestuurders van bovengenoemde verenigingen hun zegje over het onderwerp deden.

Al met al bleef het vage praat. Van de grollen en glossen van columnisten als Karel van het Reve en Gerrit Komrij tot aan de hartstochtelijke pleidooien voor gelijkwaardigheid en emancipatie van mensen als Jan Rogier en Bart Tromp. De diskussie leek geheel verzand in frases die wellicht het nieuwe verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid zullen sieren, maar die voor de kunst wel geen brood op de plank zullen brengen. Tot er dan op de valreep toch nog iets gebeurde.

 

Een maand nadat bovengenoemde brochures waren verschenen kwam er een rapport in omloop, uitgegeven door de Stichting Wetenschappelijk bureau van de politieke partij D’66, dat handelt over het algemene en literaire minderheidsboek en wetenschappelijke minderheidspublikaties. Het rapport, opgesteld door o.a. Ernst van Altena, Rob Erenstein, Piet Hagers, Aad Nuis en Kees Steeman, heeft het grote voordeel boven de mislukte ideologische diskussie die Den Uyl heeft aangezwengeld dat het pragmatisch is, een bestaande wantoestand bij de kop pakt en er praktische oplossingen voor probeert te geven.

Ik vind het rapport te belangrijk (ook in negatieve zin) om er hier niet wat verder op in te gaan, al zal ik het tweede deel van het rapport, over de wetenschappelijke minderheidsboeken, buiten beschouwing laten omdat het handelt over een problematiek waarin ik niet voldoende thuis ben.

Het rapport dat als titel draagt Het (bedreigde) boek in de samenleving geeft kort en zakelijk een overzicht van de faktoren die tot de situatie hebben geleid die al in de titel van het rapport wordt gesignaleerd. Kort weergegeven zijn dat de volgende:

1) stijging van de produktiekosten
2) onvoldoende stijging van de vraag
3) toename van de uitleen van boeken via de openbare bibliotheken
4) verschraling van de distributie.

Het rapport bevatten aanzien van punt 1 interessante cijfers, waaruit blijkt dat de produktiekosten in de periode van 1970 tot 1976 maar liefst 2,56x zo hoog zijn geworden; dat de papierprijzen ruim 50% zijn gestegen, dat de boekprijs in de periode 1975-1978 (eerder werd hiernaar geen onderzoek gedaan) gestegen is met 36% (het literaire boek met 26%). Dat laatste moet voor een deel worden toegeschreven aan de z.g. ‘interne subsidie’ van literaire uitgevers, die met de winst van de ene titel het verlies van de andere opvangen en dus een ‘minderheids’-boek tegen een kunstmatig laaggehouden prijs op de markt brengen.

Alhoewel het rapport stelt dat de ontwikkeling van de boekprijs sinds 1975 ongeveer gelijke tred heeft gehouden met de opgetreden kostenverzwaring denkt het publiek daar toch anders over. Het aantal titels neemt nog steeds toe maar de totaalomzet aan boeken blijft gelijk. In wezen een achteruitgang dus. Het rapport veronderstelt – bij gebrek aan onderzoek – een verband tussen de omzetstagnatie en het gestegen aantal uitleningen in openbare bibliotheken (waarbij het feit dat jeugdige lezers gratis van de bibliotheek gebruik kunnen maken zeker een grote rol zal hebben gespeeld). Die stijging was spektakulair. Tussen 1974 en 1977 nam het aantal uitleningen met 49% toe en het ziet er niet naar uit dat die ontwikkeling voorlopig zal ophouden.

Het rapport signaleert dat de overheid samen met de schrijversvakbond een werkgroep heeft geformeerd die zal bekijken wat er aan de situatie van het zogenaamde ‘leengeld’ te doen is. Op dit ogenblik doet de overheid via de bibliotheken aan cultuurspreiding over de ruggen van de schrijvers heen. Het bedrag dat de overheid aan de schrijvers uitbetaalt als vergoeding voor het uitlenen van hun boeken is niet meer dan een symbolische geste. De D’66-commissie gaat echter verder nauwelijks op de situatie van het leengeld in. Zij denkt een andere oplossing bij de hand te hebben om de moeilijke financiële positie waarin schrijvers (en uitgevers) van minderheidsboeken verkeren het hoofd te bieden. De commissie pleit voor het instellen van een z.g. ‘Fonds voor de Lezer’, ook wel ‘Fonds voor de Publikaties’ genoemd.

Dat men niet voor uitbouw van het leenrecht gekozen heeft als basis van een ‘schrijversloon’ heeft denk ik te maken met de uitgangspunten van de partij ten aanzien van de bemoeienis van de overheid met kunst, uitgangspunten die teruggaan op Thorbecke: ‘De overheid dient zich te concentreren op het scheppen van de materiële voorwaarden en ideële ruimte voor de ontplooiing van individuen en groepen. D’66 pleit dus voor een voorwaardenscheppend kunstbeleid, waarbij de overheden zich niet mogen laten leiden door de criteria van hun individuele smaak en opvatting.’ (een citaat uit de in 1977 uitgebracht D’66-nota ‘Kunst in de Samenleving’).

Het Fonds voor de Letteren zoals dat nu bestaat en functioneert is wat dat laatste punt betreft de commissie een doorn in het oog. Ongetwijfeld is het waar dat de beslissingen van het Fonds wie wel en wie niet geld krijgt en hoeveel dan wel arbitrair zijn, zeker wanneer je ze zet tegenover een voortdurend tekort aan middelen. Ook is het waar dat de uitkeringen van het Fonds een sociaal karakter krijgen, zeker wanneer er vanuit wordt gegaan de uitkeringen zoveel mogelijk een continu karakter te geven. Maar het is éclatante onzin wat de commissie t.a.v. het Fonds verder te berde brengt: ‘Onder sterke druk van de vakbeweging is het fonds steeds meer sociale maatstaven boven artistieke gaan stellen, waardoor het minder aan zijn primaire doelstelling van bevordering van literatuur kan voldoen. Het Amsterdamse fonds voor de kunst, heeft deze klip weten te omzeilen door doof te blijven voor de roep naar sociale maatstaven, waaraan inderdaad in een cultuurbeleid niet primair gehoor gegeven mag worden.’ Waarschijnlijk bedoelt de commissie dat het Fonds, d.w.z. voor een deel de schrijvers zelf, indertijd normen heeft gesteld ten aanzien van de hoogte van het jaarinkomen van een auteur. Boven een bepaalde grens komt men niet meer in aanmerking voor een uitkering. Daar heeft de vakbeweging voor zover ik weet nooit iets mee te maken gehad. Dat neemt niet weg dat het Fonds voor de Letteren, ook politiek gezien, een vrij onhandige instelling is. Hoe ziet het D’66 alternatief voor het Fonds, het zogenaamde ‘Fonds voor de Lezer’ er uit?

 

Sinds een aantal jaren stelt de overheid zo’n vijf ton ter beschikking voor het ‘moeilijk uitgeefbare boek’.* De bureaucratische verwikkelingen rond deze subsidie doen veel uitgevers van deze mogelijkheid afzien. Relatief weinig uitgevers maken daarom gebruik van deze subsidie die te weinig inspeelt op de werkelijkheid van de boekproduktie. De commissie bepleit een aantal zinnige verbeteringen in dit systeem (met daaraan gekoppeld een belangrijke financiële uitbreiding van de mogelijkheden). Daarnaast stelt ze een genormeerde verkoopsprijs voor deze boeken voor en ze denkt op deze wijze de schrijvers meer in positieve zin bij hun produkten te betrekken, zodat ze minder een beroep zullen hoeven te doen op het Fonds voor de Letteren.

De commissie verwacht dus alle heil van een kunstmatige verlaging van de winkelprijs van het literaire boek. Dat is een speculatie die getuigt van weinig realiteitszin. Zoals kortgeleden in de kranten viel te lezen zal de Europese Commissie binnenkort waarschijnlijk besluiten tot loslaten van de vaste winkelprijs voor boeken. Het gevolg zal zijn dat de distributie nog verder terug zal lopen. Wat heb je dan aan goedkope boeken. Verder is het waarschijnlijk dat de uitleen van boeken via openbare bibliotheken toe zal nemen. Het is duidelijk dat een ‘Fonds voor de Lezer’ geen alternatief voor de bestaande situatie is. In haar verregaande huiver voor overheidsbemoeienis met de kunst laat de commissie het bij een geringe bijsturing in het verder zogenaamde ‘vrije’ verkeer tussen vraag en aanbod. De commissie kiest voor een produktsubsidie, niet voor een produktie-subsidie. Een ‘voorwaarden scheppend’ beleid, zoals D’66 dat voorstaat, kiest dan in wezen voor lezers en uitgever en tegen de schrijver.

Mijns inziens zou het dan ook zinniger zijn bij een nieuwe subsidiestructuur voor de literatuur uit te gaan van de leengeldvergoeding als basis, uitgebreid met de revenuen uit de heffing op het reproduceren van boeken en artikelen (het zogenaamde repro-recht). Vergoeding voor geleverde diensten als basis van de literatuursubsidie is politiek een solider uitgangspunt dan welk Fonds dan ook.

Dat alles neemt niet weg dat het rapport van D’66 het eerste rapport uit politieke hoek is over de bedreigde situatie van boek, lezer en schrijver dat hout snijdt en dat een bijdrage kan leveren aan het oplossen van een steeds nijpender wordend probleem.

December 1979.

 

* Het grootste gedeelte van dit bedrag gaat overigens naar uitgaven van nederlandse en buitenlandse klassieken.