illustratie

 

Over on reading van André Kertész

Het mooiste boek over lezen is een fotoboek. Het is gemaakt door André Kertész (1894-1985), uitgegeven in 1971. Het heet eenvoudigweg On Reading en het geeft de lezer, de gefotografeerde en die van dit boek, alle ruimte: het bevat geen inleiding, geen verantwoording, geen bijschriften, geen titels. De enige concessie aan de haastige consument van tekens die we allemaal min of meer zijn geworden, is een achterin opgenomen lijst met zesenzestig vermeldingen van plaats en datum waarop de foto’s zijn genomen. Kertész dwingt je onnadrukkelijk in de rol van het type lezer dat hij hier, met de vooruitziende blik van iemand die vreest dat diens uur geslagen heeft, in zesenzestig varianten heeft vastgelegd: de lezer als deserteur.

Wat is er zo ontroerend aan On Reading? Het moet allereerst te maken hebben met de complete afwezigheid van iets wat met een tegenwoordig toverwoord ‘presentatie’ heet. Het boekje stelt, zo te zien, niks voor: het is klein en dun en de foto’s – ook die op voor- en achterzijde – zijn in zwart-wit. Het is volkomen ongeschikt voor de salontafel als mondaine vitrine. Vreemd genoeg – ik besefte het pas na een hele tijd kijken en mijmeren – zijn de foto’s wel zo ongeveer in alle delen van de wereld gemaakt, in Parijs en Buenos Aires, in Tokio en New York. Maar ze roepen geen moment de begeerte op om in het vliegtuig te stappen en die plekken te bezoeken. Als ze al oproepen tot enige vorm van mobiliteit, dan is het er een in de richting van de boekenkast.

De foto’s van Kertész tonen anonieme mensen in een staat van concentratie die het midden houdt tussen afwezigheid en aanwezigheid, tussen niets doen en bezig zijn, tussen slapen en waken. Dat moet de reden zijn dat ze zo’n oneigentijdse indruk maken: in een leven dat steeds sterker polariseert, krijgt die tussenpositie iets archaïsch. De lezer is een dagdromer. Intuïtief doorziet hij het maatschappelijke ideaal van de volledige aanwezigheid, de universele bereikbaarheid, het permanent bezig zijn en de constante waakzaamheid als bedrog: sociale krachtpatserij die juist mentale afwezigheid, totale dienstbaarheid, blinde beweeglijkheid en zintuiglijke regressie bevordert. Dat de lezer zijn sociaal contract tijdelijk opzegt is geen symptoom van asociaal gedrag, het is een vorm van zelfbehoud. En – of hij zich daarvan bewust is of niet – van behoud van een andere, contemplatievere trek van het Oudeuropese, in het antieke Griekenland en het middeleeuwse christendom wortelende mensensoort. On Reading is het document van een tijd waarin lezen nog iets vanzelfsprekends had – een voorbije tijd. Toch gaat het niet om een op de valreep gemaakte reportage. De foto’s stammen uit een tijdsbestek van ruim een halve eeuw: de oudste is van 1915, gemaakt in Esztergom (Hongarije, het geboorteland van Kertész), de recentste zijn van 1970, gemaakt in Washington. Het boek maakt dat je die periode als een gelukkig continuüm ziet, de kinderjaren van het gedemocratiseerde lezen, dromerige jaren waarin de tijd stilstond: het ordeningsprincipe van de foto’s is niet dat van de chronologie maar van het beeldrijm, de associatie, het contrast.

Maar omstreeks 1970 – en in Amerika, waar Kertész sinds 1936 woonde, waarschijnlijk al eerder – begon het lezen zijn onschuld te verliezen. Heel even dachten naïeve cultuurfilosofen nog dat de geïndustrialiseerde mensheid zou worden opgescheept met een overvloed aan vrije tijd, maar al snel bleek die zorg ongegrond: de industrie richtte zich, in zekere zin nog altijd à la Marx, namelijk ‘noodzakelijkerwijs’ (er moest per slot van rekening gegroeid worden), op alles wat nog steeds maar zo’n beetje op zijn jan-boerefluitjes voortvegeteerde. Ook dagdromen werden weldra in alle maten en verpakkingen op bestelling geleverd, werkelijk haast voor niks. En als ze niet bevielen kon je ze, mits je je kassabon bewaard had, altijd nog ruilen. Maar de lezer wist dat zulke dagdromen geen cent meer waard zijn: dagdromen gedijen alleen in anarchie. En wat hij merkte was dat de gekochte dagdroom angst voor de anarchie verbreidt, en dus voor het lezen in het wild.

Van de weeromstuit moest het lezen, de vrijste van alle activiteiten, voortaan ‘bevorderd’ worden. Gedaan was het met het onbekommerde, niet met het oog op eindexamen of culturele conversatie gerichte lezen. Het duurde niet lang of de laatste lezers werden uit hun hol verdreven om deel te nemen aan congressen over de bedreiging van de leescultuur door de beeldcultuur. Onderzoekers meldden een verontrustende groei van het aantal pubers (het onderzoek strekte zich zelden uit tot de leeftijdsgroep van de onderzoekers) dat met geen stok meer aan het lezen was te krijgen. De leesbevorderaars splitsten zich in twee kampen: dat van de onverzoenlijke lezers in de klassieke zin van het woord en dat van het prettig ogende, rijk geïllustreerde, laagdrempelige boek voor iedereen. Ongetwijfeld waren en zijn er ook nog lezers die tot geen van beide partijen willen behoren, ongeorganiseerde lezers zogezegd, maar hun getal wordt, als de tekenen niet bedriegen, kleiner, hun bestaan minder vanzelfsprekend. Minder vanzelfsprekend in elk geval dan het was op de foto’s van Kertész.

Want dat is het mooie van deze foto’s: iedereen leest, jong en oud, wit en zwart, rijk en arm, en iedereen leest op alle denkbare plaatsen en in alle denkbare houdingen. Een jongetje dat papier inzamelt voor een of ander goed doel (‘Paper is needed now! Bring it in at anytime!’) heeft dat doel uit het oog verloren en heeft bovenop zijn buit, likkend aan een ijsje, de oorspronkelijke bestemming van al dat bedrukte papier ontdekt. Een jonge vrouw biedt op straat, tegen een achtergrond van geparkeerde sleeën, nogal amateuristisch ogend beeldhouwwerk te koop aan, misschien is ze zelf de maakster, maar lijkt dat als alibi te gebruiken om ongestoord in een album te kunnen bladeren, ongeveer zoals niet-geletterde dromers zogenaamd gaan vissen. Een halfverklede circusartiest pauzeert in het kleedlokaal: op een smalle bank onder een kapstok met kostuums ligt hij languit op zijn buik te lezen, waarschijnlijk moet hij straks weer de arena in. Een balletdanseres of een revuemeisje zit, ergens terzijde van de bühne, misschien ook wel in een kleedruimte, op een klapstoeltje met een boekje in haar handen; met een hoge hoed op haar hoofd en een vest om haar schouders schermt ze zich verder af tegen mogelijke rustverstoorders. Een man staat gebukt boven een op een stoep voor een winkel geposteerde kist vol boeken (‘Special 25 c each / 5 for 1.00’) en leest met een loep in een exemplaar waarvan de titel op het omslag nog juist te ontcijferen is: Comradeship. Een oude vrouw zit, met de kussens in haar rug en een zwarte, gebreide slaapmuts op het grijze haar, in haar bedstee, ze bevindt zich in een Frans verzorgingstehuis uit lang vervlogen tijden (1929 om precies te zijn), we zien haar – door de aan een kant opengetrokken gordijnen – en profil: lang zal ze niet meer te leven hebben maar ze leest.

Dat is de laatste foto uit het boekje en Kertész heeft hem ook op het omslag geplaatst. Zo is deze foto niet alleen een eerbetoon aan de ouderdom die het dagdromen niet verleerd heeft (want al is het een missaal of een heiligenleven, ook die lectuur staat in dienst van de droom van een beter leven), het is bovendien een stil protest tegen de gestandaardiseerde leegte van het jong en bloot op het gemiddelde tijdschrift.

De oude vrouw op de foto van Kertész is ook in die zin karakteristiek voor zijn lezers dat ze zich, in een essentiëlere zin dan de anderen, in een drempelsituatie bevindt. Want de natuurlijke plaats van het lezen is de drempel, een plek die de overgang markeert tussen het dagelijks leven en iets wat dat te boven gaat, de grens tussen (wat men ooit noemde) het profane en het sacrale, al had die tegenstelling juist voor de geboren lezer nooit die absolute geldigheid. De geboren lezer is een grensganger. Hij zit bij voorkeur – Kertész’ foto’s bewijzen het – op een muurtje langs een gracht, op de trappen van een brug, aan de kade van een rivier, niet zelden in bikini of met opgetrokken rok in een vensterbank, op een balkon, op een dakterras tussen de schoorsteenpijpen, altijd afgewend van het leven maar ook altijd op het punt er straks weer in op te gaan. Nooit heeft hij zich definitief teruggetrokken in het domein van het sacrale, het studeervertrek of de ivoren toren, lezen is voor hem geen specialisme van het tegen alle verlokkingen van het profane gebarricadeerde hoofd – integendeel, vaak verraadt hij in houding, kleding en gelaatsuitdrukking een bereidheid tot, een ontvankelijkheid voor, een verlangen naar een genot dat wel degelijk ook fysiek en van deze wereld is.

Mijn favoriete foto is die van twee oude mannen in lange jassen en slecht passende broeken, zwervers waarschijnlijk, in de Newyorkse wijk The Bowery. Ze staan de krant te lezen. Ieder zijn eigen krant. Ze staan half van elkaar af-, half naar elkaar toegewend, zodat ze elkaar elk moment kunnen vertellen wat ze gelezen hebben.

illustratie

De man met de wandelstok, links op de foto, heeft het zich in de gegeven omstandigheden zo comfortabel mogelijk gemaakt. Hij leunt, zittend op een met kranten afgedekte vuilnisbak, met zijn rug tegen de gevel van een huis. Hij heeft een bril op zijn neus – hij is een veellezer, misschien een gesjochten intellectueel – zijn gezicht is geplooid in een brede grijns. Geen idee heb ik waar hij zo’n lol om heeft.

De ander staat er onwenniger bij. Met zijn rechterelleboog leunt hij op de stenen benedenlatei van een geblindeerd raam en op die latei heeft hij ook zijn krant gelegd. Bij hem kan er geen lachje af, hij moet zich inspannen om te kunnen lezen wat hij wìl lezen. Zijn linkerhand steekt in zijn jaszak; met wel drie vingers van zijn rechterhand houdt hij bij waar hij gebleven is. Het gaat bij hem woord voor woord. Maar hij zet door, hij wil zijn maat zo meteen ook iets moois kunnen voorlezen.

Of staat hij de boel te bedonderen? Misschien, bedenk ik ineens, kàn hij helemaal niet lezen. Misschien doet hij maar alsof, zoals analfabeten die zich voor hun handicap schamen wel vaker doen. En misschien moet zijn geleerde gabber zo lachen omdat hij dat in de gaten heeft.

Lezen is een intieme bezigheid. Maar elke lezer, zijn gezicht verraadt het, heeft ook iets van dat Newyorkse duo: hij wil anderen deelgenoot maken van wat hij heeft gelezen. Op sommige van de suggestiefste foto’s van Kertész gaat het intieme geluk van de lezer zelfs over op zijn omgeving: alles ademt de geheimzinnige verwachting van het boek. Kertész geldt als de uitvinder van de candid camera – alleen gebruikt hij die niet, zoals zijn talloze huidige epigonen, om te onthullen, te chanteren, in te breken, aan te randen, maar om het geheim dat hij op het spoor is in heel zijn onooglijke doordeweeksheid en volledig intact te tonen. Kertész’ bibliotheek ligt op straat. Kertész is een lezer in het wild.