Toen de elektriciteit was afgesloten, behielpen we ons een week met een olielamp, een oude kampeerlantaarn die op zolder zwierf en waar iemand wat olie voor bleek te kunnen leveren. Daarna gingen we over op kaarsen. Mijn vader had samen met een paar vrienden ergens een jute zak vol brokken paraffine bemachtigd en daar maakten we zelf kaarsen van. Je smolt de paraffine, goot er een dunne plas van op het aanrecht, legde daar een katoenen draad in, wachtte tot de plas bijna helemaal gestold maar toch nog week was, maakte hem met het pannekoekenmes los en rolde hem om de pit heen op. De kaarsen stonken en walmden, maar als je je boek er vlak bij hield, kon je er net bij lezen. Toen we ook bijna door de paraffine heen waren, kwam Henk, de laatst overgebleven knecht in mijn vaders werkplaats, op een ochtend aan met een carbidlamp en een paar gedeukte blikken carbid.

[Een woord dat niet meer kan: knecht. Toen was het een heel fatsoenlijk woord voor wat later zou worden vervaagd tot werknemer. In het geval van mijn vader en Henk betekende het een symbiose, een vriendschap waarin de rolverdeling vast lag; mijn vader, nog niet zo lang geleden uit de provincie gekomen, zou zonder Henks intieme kennis van de sluipwegen in de grote stad hulpeloos zijn geweest; Henk zou zonder mijn vader geen werk hebben gehad. Mijn vader sprak Henk met zijn voornaam aan, zoals wij allemaal; Henk zei meneer Van Toorn. Toen Henk later werd opgepakt en als dwangarbeider naar Duitsland verdween, nam mijn vader de zorg voor zijn gezin over zoals hij dat voor een vriend zou hebben gedaan. Maar tot die tijd zorgde Henk vaak voor ons gezin. Hij vond niet alleen de carbidlampen (één voor ons en één voor bij hem thuis), hij maakte ook van plaatstaal een miniatuur-fornuis dat gestookt kon worden met piepkleine houtjes en waar mijn moeder op kookte als er iets te koken was. Het stond in de huiskamer en zorgde een paar uur per dag voor een warme plek in het verder ijskoude huis.]

[Nu ik dit opschrijf, vraag ik me af of ik ooit geweten heb waar al die dingen vandaan kwamen – olie, carbidlampen, carbid, paraffine. Hoe de mannen ze vonden in de barre stad en wat hen in hun voorafgaand leven had voorbereid op zoveel handigheid en vindingrijkheid. Had het er iets mee te maken dat het ambachtslieden waren: een kleermaker, een schoenmaker, een timmerman, een horlogemaker, en dat ze allemaal in de crisistijd van het platteland naar Amsterdam waren gekomen, als een soort pioniers? Maar dan nog: waar hadden ze de zakken koolzaad op de kop getikt, waar in de koude, donkere werkplaats goudgele olie uit werd geperst door mijn vader, Henk, meneer De L., meneer Van E. en meneer Van W.? Waar hadden ze de pers gevonden, een oeroud uitziend apparaat met een grote slinger, dat op de rand van mijn vaders werktafel werd geklemd? En waar de twee reusachtige spoorbiels, die met een trekzaag en daarna met een bijl tot brandhout voor wonderkacheltjes en voor ons noodfornuis werden verwerkt? Toen meende ik uit het triomfantelijk gegrinnik van Henk te moeten afleiden dat ze ze ergens hadden gestolen, op een afgelegen stationsterrein in het holst van de nacht, stelde ik me voor, maar nu blijk ik daar niets met zekerheid van te weten. Ik was negen jaar. Ik kreeg te horen wat ik mocht weten.]

De carbidlamp was een grijze tinnen cylinder; onderin gingen de grijze, korrelige stukken carbid, bovenin ging water dat langzaam op het carbid druppelde. Het gas dat daarbij ontstond ontsnapte sissend uit een buisje op het deksel en gaf als je het aanstak een scherpe blauwwitte vlam. Henk zei dat het gas ook bij het lassen werd gebruikt.
De lamp staat midden op tafel, met de Gedichten van Nicolaas Beets eronder om te zorgen dat de lichtcirkel van onder de kap precies de hele tafel bestrijkt. (‘Volledige uitgave, naar tijdsorde gerangschikt’, zie ik nu ik het uit de kast haal; onder de lamp werd alleen het derde deel gebruikt, om de andere delen te sparen voor de carbidkringen en -vlekken die de grijze band van deel III nu nog ontsieren.) In de kring liggen drie boeken opengeslagen. Soms slaat een hand een bladzijde om, wijst een vinger bij. Soms dringen er geluiden door het ruisen van het brandende gas heen, stemmen uit andere kamers, het piepen van iets zwaars dat in de werkplaats beneden wordt verschoven, het kraken van de papieren verduisteringsgordijnen in de tocht, de ademhaling van mijn twee lezende broers, het geluid waarmee mijn moeder buiten de lichtkring in het fornuisje pookt. Ik neem aan dat die geluiden en beelden er waren, er geweest moeten zijn, maar ik herinner me ze niet. Wat ik me herinner is dat er geen buitenwereld is, dat alleen de beelden, geluiden en geuren bestaan die worden opgeroepen door de woorden op de felverlichte bladzijden, de landschappen waar mijn held door trekt, de stemmen van zijn vrienden en vijanden, de geuren van bossen, een slaapzaal vol jongens, Limburgse grotten, Australische grasvlakten.

De jongen waar mijn boek over gaat heeft dezelfde voornaam als ik. Hij woont in het begin van het verhaal (dat eigenlijk nooit mag eindigen) in een sjiek huis in de ‘Bocht der Heerengracht’, waar zijn schatrijke vader tijdens een feest het bericht krijgt dat hij failliet is. Deze schande leidt tot getreiter op het gymnasium, waar de jongen ‘twee jaren primus was geweest’. Als een pestkop hem vraagt of het waar is dat zijn vader zich heeft doodgeschoten, slaat de jongen hem neer. De vijand moet naar het ziekenhuis worden gebracht, waar hij tussen leven en dood zweeft, de jongen wordt gearresteerd en ‘een half uur later viel de ijzeren deur van de gevangenis met een akeligen, doffen slag achter hem dicht’. Uit de gevangenis gaat hij naar een verbeteringsgesticht, De Kruisberg te Doetinchem, waar hij eerst overweegt er een einde aan te maken, maar later samen met een andere jongeman ontsnapt. Ondanks grote gevaren bereikt hij via de Veluwe (waar hij door een simpel echtpaar verborgen wordt gehouden) en Amsterdam Zuid-Limburg, waar hij eerst werkman en later gids wordt in de grotten van de St. Pietersberg. Hij redt aldaar een rijke Engelsman die zo onverstandig is geweest alleen de gevaarlijke grotten in te gaan. Deze Engelse heer neemt onze held mee naar Australië, waar hij rijk wordt, zodat hij aan het eind van het boek, terug in Amsterdam, zijn vaders hele bezit inclusief het huis aan de Heerengracht terug kan kopen en alles weer goedkomt.

Dat Boek, Willem Roda, las ik daar aan tafel in dat suizende licht, en gedeeltelijk in veel te korte flarden onder de dekens in bed, bij het amechtige licht van een knijpkat, als ik die mijn broers afhandig kon maken. Buiten was het oorlog, winter in een verduisterde stad. Buiten was de werkelijkheid, vol gebeurtenissen die je registreerde maar die te groot waren om te begrijpen. Op een avond zagen mijn broers en ik door een kier in het verduisteringsgordijn dat een groepje mannen een grote boom op onze weg aan het omzagen was. Overdag zwierven we door de stad. We hadden geen school omdat er geen brandstof was voor de kachels. Eerst hadden we nog met onze jas aan in het lokaal gezeten, maar daar was het nu te koud voor. We zagen hoe mensen die waren doodgegaan van de honger op een handkar werden afgevoerd. We zagen, ook weer door de kier van het gordijn, de nachthemel vol zwaaiende zoeklichten en de drommen vliegtuigen hoog boven het ratelende afweergeschut op weg om Duitsland te gaan bombarderen. Mijn oudste broer had een kaart van Europa, uit de Kingatlas, op de muur van onze kamer geprikt; hij stak er zelfgemaakte vlaggetjes in op de plekken waar werd gevochten tussen de Duitsers en de geallieerden. Dat gebeurde allemaal, maar ik herinner me hoe ik avonden achter elkaar ontsnapte aan die werkelijkheid en Willem Roda volgde op zijn reis door een wereld van taal.

Want dat realiseer ik me als ik het nu teruglees: dat het behalve het verhaal die wonderlijke, ouderwetse taal moet zijn geweest die mij het boek in trok, weg zelfs uit de alles doordringende werkelijkheid van kou en dood waarin ik toch werkelijk geen gebrek had aan verhalen. ‘Hij kwam weer bij adem en legde het oor tegen den grond om te hooren, of er ook voetstappen naderden.’ Ik las voor het eerst het woord ‘pijnboom’: Willem klom, op de vlucht uit De Kruisberg, in een pijnboom om aan zijn bewakers te ontkomen. Ik wist niet wat voor een boom dat was, maar het leek mij logisch dat in de wereld van Willem Roda een boom iets met pijn te maken kon hebben. Ik las dat de Veluwe een verafgelegen, onherbergzaam gebied was: ‘Wat een witte plek is op de kaart van Afrika, is het hart van de Veluwe voor de meeste Nederlanders: terra incognita, een onbekende streek.’ Terra incognita. Alleen die vreemde woorden tilden mij al weg uit die kamer met de harde witte lichtcirkel. Ze gingen over dezelfde Veluwe die ik op school had geleerd, met houtskoolbranderijen en ‘wasserijen aan de snelstromende beken’ – maar tegelijkertijd over een totaal ander gebied dat alleen in een boek bestond, een onherbergzame streek waar een gevluchte jongen, die door het lot wreed behandeld was maar uiteindelijk zou triomferen, zich samen met zijn trouwe hond Wiedu moest schuilhouden voor zijn achtervolgers.

[De schrijver van Willem Roda, weet ik nu, is E. Heimans. Toen had ik daar geen idee van, er bestonden geen schrijvers, er bestonden boeken. Boeken praatten op een bepaalde toon tegen je. Dit boek nam mij serieus, het liet mij weten dat ik best woorden als ‘terra incognita’ kon begrijpen, dat ik wist wat de ‘heidensche godheden’ Jupiter, Pluo en Mercurius waren (waarvan Willem afbeeldingen aantreft in de St. Pietersberg) en dat het zijn grote gevoelens (‘eer’ en ‘trouw’) met mij wenste te delen. Een goede pedagoog, die Heimans, maar dat klopt ook wel. De uitgave van het boek die ik bezit (zevende druk) is herzien door D.L. Daalder en geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Ze is een onderdeel van de reeks ‘De Goede Kameraad’, ‘Geïllustreerde Bibliotheek voor Jongens en Meisjes’. Volgens het beroemde ‘historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur’ van bovengenoemde Daalder, Wormcruyt met suycker, plaatste het Amsterdamse schoolhoofd E. Heimans zich met Willem Roda in 1889 ‘vooraan in de rij der schrijvers voor jongens van een jaar of twaalf’. Deze Heimans is dezelfde die tien jaar later met Jac. P. Thijsse In sloot en plas schreef, het eerste van een lange serie boeken over de levende natuur.]

Ik moet meer boeken zó gelezen hebben, zo ingesponnen in de werkelijkheid van gedrukte letters dat de wereld voor de duur van een verhaal niet meer bestond. Een paar weet ik er: Fulco de minstreel van C. Joh. Kieviet, Jaap Snoek van Volendam van Chr. van Abkoude, Keesie Oranje van Kees Valkensteen, later De scheepsjongens van Bontekoe van Joh. Fabricius – maar Willem Roda herinner ik me het meest intens.

Wanneer houdt dat lezen op? Misschien als je aan de weet komt dat er schrijvers bestaan, dat er literatuur bestaat; als het boek waar je in ondergedompeld bent niet meer een absolute wereld op zichzelf is, maar een leeservaring levert die vergeleken kan worden met andere leeservaringen. Misschien ben je wel bij elke nieuwe schrijver waar je hoopvol aan begint nog steeds op zoek naar die nooit meer in haar zuivere staat terug te vinden totale overgave aan een boek, en houd je het meest van de schrijvers bij wie je weer iets van die overgave ervaart. Als eerste valt mij William Faulkner in, vooral met The Sound and the Fury, As I Lay Dying en alle Snopes-verhalen; dan Thomas Mann met Buddenbrooks en Der Zauberberg, en een aantal dichters: Rilke, een tijdlang Achterberg, Nijhoff, W.S. Graham. Maar dan beginnen de namen al, de vergelijkingen – deze wel, die niet meer, deze nog steeds wel. Willem Roda stond op zich, onaangetast zelfs door de rare, dreigende en avontuurlijke tijd waarin ik het las en herlas.