1
Misschien bestaat er al zo’n boek, een bloemlezing van passages uit de literatuur, over eerste leeservaringen. Ik bedoel passages waarin dat voorzichtige web van gewaarwordingen minutieus wordt geweven in woorden, zonder dat de list van de herinnering de banen vervormt. Zelf ben ik begonnen zo’n verzameling aan te leggen door passages in kinderboeken er op na te lezen.

Als het er al niet is, zou ik zo’n boek willen maken om op het spoor te komen van die merkwaardige activiteit waar de woorden over de tekens glijden en waar bijna onmerkbaar spinsels groeien aan de hersenstam. Lezen (niet het beroepslezen, niet het lezen met een bepaald doel, maar het autonome lezen) vindt zijn oorsprong in de (on)lust: Roland Barthes’ opvattingen over het plezier van de tekst zijn al duizend maal geciteerd. Nooit meer ondergaan we de sensatie waarin we voor de eerste keer de smaak van ijs proeven, nooit meer die onachterhaalbare gewaarwording waarin we voor de eerste keer merkten dat we door de woorden een andere dimensie van de wereld binnentraden. Die oorspronkelijke ontdekking van het eerste zelfstandige lezen (alleen, in de woonkamer bijvoorbeeld) moet zoiets zijn geweest als een fysieke beleving van Einsteins relativiteitstheorie.

De wetenschap van het lezen, nog maar net begonnen, staat mijlen ver af van de intuïtieve kennis die in het lezen, in de uitvoering van het lezen ligt opgeslagen. We beginnen iets te begrijpen wellicht van de verschillende wijzen van associëren, van ons vermogen gaten in het verhaal en in het betoog op te vullen, we kunnen wellicht achterhalen hoe we metaforen onderscheiden, ontleden en waarderen, het zijn slechts details in dat immens complex van al die modaliteiten van het lezen, waarvan de topografie nog geschreven moet worden: de inwerking van de ruimten op het lezen. Het hele empirium van leesgewoonten, dat zich uitstrekt van de lichaamshouding tot het ezelsoor, van de potloodstreep tot het koffiespoor, moet nog (systematisch) in kaart gebracht.

Maar waar het mij bij de verzameling om gaat, is de bakermat van het lezen. Is de geboortegrond misschien niets anders dan een krater, een gapende diepte die in het allereerste begin van kinderen speleologen in de dop maakt, van andere letterhaters, die in het latere leven zelfs niet door de stichting tot leesbevordering tot een terugkeer naar die krater zullen worden verleid.

2
De eerste leeservaring van Henrik Hegg wordt in Peter Pohls sympathieke jeugdboek De regenboog heeft maar acht kleuren opgeroepen door een regel wit. Hoe oud zal hij zijn geweest toen hij voor de eerste keer het domein van de bibliotheek betrad: zes, zeven jaar misschien. Tot dan toe had hij alleen gelezen wat hij zelf had geschreven. Dat waren de sprookjes geweest die zijn grootvader hem had verteld. Zo gemakkelijk was dat niet gegaan; de woorden die hij opschreef kende hij wel, maar op een eigenaardige manier. Want hij had gemerkt dat de woorden gingen spartelen als hij ze in een zin met elkaar verbond. Dan waren het net stomme gaten in de taal. ‘Midden in wat ik begreep,’ vertelt Henrik, ‘ontstond ineens een onbegrijpelijk gat.’

Hij was met zijn moeder vlak na de tweede wereldoorlog naar Stockholm gekomen, vanuit Duitsland, waar zijn vader de oorlog niet had overleefd. Al kan hij het zelf niet vertellen, uit het boek komt hij naar voren als een vroegwijs kind, althans die indruk maakt hij op de leerkrachten. Ze spreken hem daarop aan, zoals de juffrouw van de bibliotheek die hem verwelkomt met de woorden: ‘Wat heeft de professor voor leesgewoontes?’ In Henrik zie je de woede groeien, woede over die woorden waarmee hij in een uitzonderingspositie wordt geplaatst, boven de andere kinderen. De kinderen uit zijn klas pesten hem graag, omdat hij iemand anders is, iemand die ze niet goed kunnen plaatsen, die zich niet aansluit bij de gewoontes van de groep.

De woede groeit ook op een andere manier: het is alsof niemand zijn handicap met de taal, als je het zo mag noemen, doorheeft. De allereerste boeken die Henrik van de schoolbibliotheek leent, waren 1. Zweedse volkssprookjes I; 2. Robinson Crusoe; 3. Duizend-en-een-nacht I. Thuis sloeg hij het eerste boek open, las de eerste regels en onderging een sensatie, die kennelijk niet onder woorden kon worden gebracht, alleen achteraf met een enkel woord: ‘weg gleed ik’. Honderd mijl verder – alsof hij met reuzenlaarzen door sprookjesland was gestapt – bereikte hij een nieuwe wereld, van Robinson Crusoe, wanneer hij de eerste regels van dat tweede boek leest. Duizend jaar later bereikte hij het domein van de Arabische vertellers die hem ontvoeren naar een onbekend sultanaat.

Henrik is een tijd absent geweest, achteraf kunnen we vermoeden wat hij in die tijd heeft gedaan: hij zwom en vloog, zag alle landen en zelfs landen die niet bestaan, merkwaardige landen ten oosten van de zon en ten westen van de maan, landen die je ontdekt als je zevenmaal om de aarde en eenmaal de andere kant op bent gereisd. Dit onbegrensde vermogen van het lezen moet bij Henrik zijn gevormd door die momenten waarop hem ineens een gapend gat in de zinnen aanstaart. Want in dat gat opent zich de mogelijkheid weg te glijden naar een andere wereld of er voor terug te deinzen.

3
Ik geloof dat het eerste lezen met ziekte heeft te maken en niet in de eerste plaats in de overdrachtelijke zin. Hoe vaak zal het niet gebeurd zijn dat een kind begon te lezen doordat het vanwege geelzucht of de rode hond dagen aan bed gekluisterd was en door de allengs klammer wordende omgeving uitweg en beweging zocht in prentenboeken, waardoor het lezen van zichzelf al iets koortsachtigs kreeg. Als kind las ik – ziek te bed – tientallen malen het Blue Band sportboek en wel met zo’n intensiteit dat ik mij veertig jaar na dato talloze details herinner, de tijd van Jesse Owens op de Olympische Spelen van 1936, de volledige samenstelling van het Nederlands elftal van in Frankrijk spelende profs. Ze staan in mijn hoofd gegrift, niet als plaatjes van nostalgie, maar als sporen van een intensieve manier van lezen die zich dan misschien niet laafde aan de meest verantwoorde kinderliteratuur, maar er niet minder waardevol om was. Het koortsachtige lezen was herlezen, keer op keer, als een fortda spel waarbij het geluk school in de herhaling.

In de loop van de jaren heeft de routine zich van het lezen meester gemaakt, waardoor die eerste ervaringen uit het geheugen zijn verdwenen, en haast niet meer oproepbaar zijn. Soms zijn er glimpen van terug te vinden, wanneer een boek of een bericht de diepste noodzaak oproept tot verder lezen zonder dat er ook maar een enkel belang in het geding is.

4
Van alle manieren van lezen (in de meest verschillende ruimten, op de meest verschillende tijdstippen, vanuit evenzovele oogmerken) komt het magneetlezen het dichtst bij die primaire gewaarwordingen van weleer, en staat het jurylezen er het verst van af. Van het magneetlezen heb ik het eerst iets gemerkt toen ik mijn naam in de krant zag staan (het ging niet over mij maar over een naamgenoot). Ik sloeg de pagina om, overzag een brei van woorden en mijn blik werd naar de bijzondere plaats gezogen: nog voor ik het woord had waargenomen, had ik het al zien staan tussen de nog niet onderscheiden tekens. Onbegrijpelijk en brandend gat in de taal: mijn naam.

Later zou dat gaan gebeuren met andere woorden: al jarenlang kan ik geen boek of tijdschrift meer opslaan zonder verdacht te zijn op het woord drempel. Ik hoef eigenlijk er niet op verdacht te zijn, want tijdens het lezen krijg ik altijd een stroomschokje wanneer het woord opduikt, het lijkt wel elektrisch geladen. Het woord is voor mij het gat van onbegrijpelijkheid waar Henrik Hegg zijn ogen aan brandde.

Waarom dat woord zo’n aantrekkingskracht op mij uitoefent is mij ook na het schrijven van een heel proefschrift over literatuur als uitdrukking van drempelsituaties nog niet geheel duidelijk. Niet het eenvoudig voorkomen van het woord in een bepaalde tekst is voldoende om mijn koorts te wekken, het moet in een context oplichten, waar de suggestie wordt gewekt van een moeilijk te doorgronden ervaring. De auteurs van de boeken vormen voor mij een geheim genootschap van drempeldeskundigen die een zelfde onbekende grootheid op het spoor zijn. Ze spreken een taal die ik onmiddellijk herken zonder de betekenissen ervan te kunnen doorgronden. Met de dichter Paul Celan lees ik Von Schwelle zu Schwelle, zoals de titel van een van zijn bundels luidt, en ik kom terecht bij Charles Tomlinson, wiens bundel The Door in the Wall ik onmiddellijk heb besteld vanwege een paar regels in een bespreking van de bundel in Times Literary Supplement: ‘“The Door in the Wall”, as the title implies, maintains a focus on the unstable thresholds of a world in motion, delighting in the tension between boundary and passage (…). Zo ontstaat geleidelijk aan mijn eigen canon van drempelliteratuur van Hugo van Hofmannstal’s Der Tor and der Tod (1893), Gide’s La porte étroite (1909) tot van der Heijdens De draaideur (1979), waarvan de belangrijkste coupes de scènes zich op de drempel afspelen. Het hart gaat wat harder bonzen als ik op een onbewaakt ogenblik regels lees als ‘Ulysses’ journey through time and literature is a journey, like that of our own existence, towards Hades: from being to non-being, from this world to the next, from life to death. This is his endless voyaging, at the end of which he finds himself on the threshold between the two continents. (…) Ulysses is suspended on the limen which unites and divides the eras (…) Deze regels heb ik onderstreept in het prachtige boek van Piero Boitani, The Shadow of Ulysses (Oxford University Press, 1994), een studie over de lotgevallen van de mythe van Odysseus doorheen de geschiedenis van de wereldliteratuur. Het boek gaat eigenlijk over lezen: hoe heeft Pindarus, hoe hebben Dante, Kafka en Eliot de avonturen van Odysseus gelezen. Hoe lees ik Boitani? Ik heb met mijn potlood passages aangestreept, zo ontstaat er een nieuw boek, waarvan ik de sporen heb gezocht: het drempelboek. Ik heb aangestreept: ‘poetry breathes from the threshold, a frail and dangerous bridge between the two sides.’ Boitani legt voor mij een netwerk van betrekkingen bloot dat zich uitstrekt van het werk van Dante en Tasso tot Joyce en Primo Levi. Ik heb aangestreept waar Odysseus zich bevindt als Tasso over hem schrijft, dan begeeft hij zich naar de drempel van de verbeeldingswereld: ‘It is as if Tasso were forced to displace the sphere of the imaginary from-outside-the world, from the world of imagination and the “other world”, to inside-the world, but on the edge of it, on its limen.’

Het woord drempel licht pas echt op in een omgeving waarin sprake is van overgangen van de ene wereld naar de andere, en is dat niet precies de aanduiding voor wat ik doe als ik een boek opensla, door een bepaal de passage word aangeroepen, betoverd door de zang van de Sirenen, en de merkwaardige sensatie onderga in het boek weg te zakken, op die zeldzame momenten dat ik vergeet dat ik aan het lezen ben? Het woord drempel heeft voor mij langzamerhand de betekenis gekregen waarin het naar zichzelf verwijst. Het is een magneet die mij op z’n minst voor een paar momenten de tekst inzuigt. Het brengt passages uit de meest uiteenlopende boeken als ijzervijlsel bijeen. Door dat woord heb ik me tientallen boeken kunnen toeëigenen op mijn eigen manier, het vormt de focus van waaruit ik het tekstlandschap als behekst ben gaan zien: drempelervaringen overal. Daarin schuilt ook het loerende gevaar van het magneetlezen: het gevaar van blikvernauwing en paranoia. Maar voor mij overheerst de avontuurlijke kracht: een onbegrepen en ongearticuleerde stelling drijft mij voort naar boeken die ik zonder die kracht nooit zo intens gelezen zou hebben. Het magneetlezen is mij van alle manieren van lezen het liefst.

5
Het verst verwijderd van de primaire leeservaring is het jurylezen. Een heel substraat van gedachten, waardebepalingen, theoretische kennis voegt zich tussen mij en de boeken in. De roman verandert in een oordeel. Hoe subjectief de oordelen zijn, hoe onpersoonlijker het lezen lijkt te worden. Het jurylezen is een voortdurend gevecht met het persoonlijke engagement. De jurylezer (ik spreek voor mezelf) heeft voortdurend met de literaire moraal te maken: hij moet terugvallen op de gewoonte te oordelen voor hij het boek werkelijk enigszins begrijpt. Hij valt terug op die wankele kennis van het systeem van waardeoordelen, genrekenmerken, literaire conventies. Hij voelt de afstand tussen het lezen en het spreken, want hij leest toch ook al een beetje met het oog op de argumenten die hij zal aanvoeren om voor of tegen het gelezene te pleiten. Geloof een jurylid niet wanneer hij zegt niet door de buitenwereld te zijn beïnvloed. De jurylezer kent maar al te goed de conjunctuur in het Instituut van de literatuur. Hij kent de afstand tussen zijn eigen en de officiële smaak: hij kent de wetten en de gevaren van de assimilatie. In de loop van de jaren heeft hij niet alleen zijn eigen leeservaringen opgedaan, maar hij is ook gevormd door de oordelen en zienswijzen van degenen die hem in de literatuur hebben gevormd. In zijn eigen oordelen zet hij zich af, sluit hij zich aan. Op de achtergrond spreekt altijd de republiek van de Letteren mee. In het jurylezen verschuilen zich de leeswijzen van de criticus, de schrijver, de docent, de leerling, de adviseur. Het is de meest heteronome norm van lezen die ik ken, (maar daarom nog niet onzinnig: in de betere gevallen vormt het jurylezen weerstand tegen de verloedering van de markt, is het een pleidooi voor de literatuur, worden er boeken onder de aandacht gebracht die het lezerspubliek nooit zouden hebben bereikt, geeft het boeken die de moeite waard zijn een tweede leven). Het boek wordt niet louter op zijn eigen merites beoordeeld, maar altijd in vergelijking met andere boeken. Zo kan het gebeuren dat je een boek hoger aanslaat dan je zou doen als het onderdeel zou uitmaken van je eigen leesrepertoire: het boek is in zijn genre heel goed, het is het beste in het oeuvre van de schrijver, het slaat een goed figuur in de toevallige verzameling boeken die ter beoordeling voorliggen. Meer dan eens voelde ik de gêne bij het uitspreken van dat soort oordelen. De beslistheid waarmee ze doorgaans worden uitgesproken, verbergt de intuïtieve gronden waarop ze worden gedaan. Ik onderschat de intuïtie niet: elke keer dat ik in een jury heb plaatsgenomen heb ik mij verwonderd over de eensgezindheid waarmee de zwakke, slechte literatuur werd afgevoerd. Eensgezindheid bestaat er ook over de boeken met een hoge kwaliteit, maar de spraakverwarring begint altijd wanneer de vraag gesteld wordt naar de aard van de kwaliteit. Ik moet gaan formuleren waar ik die meestal vind: in de stijl, de vernuftige compositie, de vaardigheid waarmee een auteur een plot kan opbouwen (of afbreken), de lenigheid waarmee van het ene register naar het andere wordt overgesprongen, de mate waarin de auteur het principe van de polyfonie weet te beheersen, de rijkdom van zijn vocabulaire. Maar de explicietheid van de oordelen staat me tegen: de maatstaven kunnen evengoed belemmeren de intrinsieke waarde van een roman of novelle te zien. Het jurylezen vraagt altijd om een geschakeerd oordeel, godzijdank niet sub speciae aeternitatis, een roman wordt niet vergeleken en beoordeeld tegen de internationale literatuur-historische context, maar in het perspectief van de andere boeken die dat seizoen zijn verschenen. In de jurycultuur botsen de oordelen, waarvan de morele vaker de doorslaggeven dan menigeen wil toegeven. Een personage staat de lezer niet aan, de toon deugt niet, meent een ander. Op die ogenblikken stokken meestal de gesprekken: dan ontstaat de neiging niet langer de boeken als wel de persoonlijke oordelen van het medejurylid te beoordelen, dat wit zeggen de retorica van degene die ze uitspreekt. Hoe meer hij of zij daarin is geschoold, hoe meer de oordelen gewicht in de schaal leggen.

Het jurylezen wordt geplaagd door de routine (van het lezen en van het spreken), door de hoeveelheid boeken die je krijgt voorgelegd ontbreekt de tijd om in een roman af te dalen of de tijd die nodig is om de roman in je te laten nawerken. Er worden steekproeven genomen, er wordt gesnuffeld, geroken, gevoeld, betast, op het eerste oog geoordeeld. Er wordt gegokt. Maar beslissend in al deze ritselende leeshandelingen is de leeservaring die zich door de jaren heeft gevormd, met al zijn tekortkomingen en vervormingen. Op het beslissende moment tellen al die impliciete en expliciete maatstaven niet meer, dan alleen – tenminste in het beste geval – word je gedreven door een enthousiasme, waarvan je, als het goed is, de precieze herkomst niet weet, maar die ooit voortgekomen moet zijn uit de koorts die je beving op het moment dat je voor het eerst door de letters heen een andere dimensie van de werkelijkheid ontdekte.