Onze beroepsstand is nog niet erg oud, jonger in elk geval dan de oude zaak die wij vertegenwoordigen. Sinds iets meer dan tweehonderd jaar produceren en verkopen wij boeken die anderen geschreven, gedrukt en gebonden hebben. Sommigen beweren dat wij ons bestaan in de stroom van het schrift enkel en alleen aan een mode te danken hebben, Fichte bij voorbeeld in 1805:

‘In de plaats van andere, uit de mode geraakte vormen van tijdverdrijf kwam in de laatste helft van de vorige eeuw het lezen. Deze nieuwe luxe bedenkt van tijd tot tijd nieuwe modeartikelen, want het is per slot van rekening onmogelijk dat iemand iets leest wat hij al gelezen heeft, of iets wat zijn voorouders al gelezen hebben – zoals het ongepast is zich meer dan eens in dezelfde kledij in een groot gezelschap te begeven of zich volgens de gewoonten van de grootouders te kleden.’ Deze mode schonk in elk geval het leven aan ‘een nieuwe bedrijfstak, die zich door de levering van de waar probeerde te voeden en te verrijken.’

Hij heeft het over ons, de uitgevers, die met die mode geld willen verdienen. Kant had ons kort daarvoor zijn zegen al gegeven:

‘Hij, die in de fabricage en de handel een met de vrijheid van het volk te verenigen, openbaar beroep uitoefent, is beslist een goed burger, hoezeer een ander dat ook kan verdrieten. Want eigenbelang’ – schrijft Kant aan de uitgever Nicolai – ‘dat niet strijdig is met de bepalingen van de politie, is geen misdrijf.’

Hoewel velen ons daarvoor houden, zijn wij dus geen misdadigers. We zijn kooplui. We drijven handel. Als het daar goed mee gaat, doet ons dat vreugde, soms samen met onze belangrijkste leveranciers, de schrijvers. Maar als regel zijn zij zelfs met de goedlopende zaken nog niet tevreden, ze hadden altijd nog beter kunnen gaan. Dus verheugen wij ons, àls we dat al doen, zeer gereserveerd, we lachen zogezegd in ons vuistje. De wijn bestellen we in porties van een kwart liter, van voorgerechten zien we vrijwillig af, de jenever drinken we thuis in de keuken, als de schrijver het niet ziet. Geen schrijver mag zeggen dat het te goed met ons gaat, maar hij mag ook niet beweren dat we voor ons bankroet staan. Als het werkelijk slecht met ons gaat, bestellen we derhalve menu drie.

Alle uitgevers houden van literatuur, ook als ons dat niet altijd is aan te zien. Enkelen van ons schrikken er zelfs niet voor terug ook datgene wat men tot voor kort nog ongestraft de geesteswetenschappen mocht noemen, in hun hart te sluiten: filosofie, filologie, geschiedwetenschap, enzovoorts. Een enkeling gaat zelfs zo ver om zulke kostbare projecten als de geschiedenis van de liefde lief te hebben, als het daar al bij blijft. Een minderheid van ons bespeurde in haar jeugd politieke neigingen, waar ze gedurende enige tijd aan toegaf maar de titels zijn momenteel niet leverbaar. Met zijn allen zijn wij de geletterde uitgevers, vandaar ook de passende naam van onze bond.

 

Zoals bijna alle beroepsmatig georganiseerde groepen praten wij graag en uitvoerig over onszelf. Daarbij bedienen we ons in hoofdzaak van een van de oudste literaire vormen aller tijden, de klacht. Zij is onze favoriete uitdrukking van vreugde. Iedereen die met ons aan tafel zit – schrijvers, critici, boekhandelaren en lezers – wil ons de kunst betwisten onvermoeibaar op het hoogste niveau te kunnen klagen, maar tot op heden is geen van hen daarin geslaagd. Dat komt misschien doordat de klacht in ons beroep centraal staat, terwijl ze in de toeleveringsbranches van niet meer dan secundaire betekenis is.

Terwijl de criticus bij voorbeeld óók als hij klaagt over de gebrekkige kwaliteit en wereldwijsheid van het te beoordelen proza, vorstelijk beloond wordt, drijft hij ons in de afgrond. En heeft de schrijver niet, vóór hij over de incompetentie van de uitgever klaagt, het grenzeloze geluk gehad zijn werk te kunnen scheppen? Zulke op bijzaken gerichte klachten kunnen makkelijk worden overtroffen, want wij klagen over het geheel: de gebrekkige kwaliteit van de manuscripten en de stijgende prijzen, de slechte verkoop en de berg teruggestuurde exemplaren, de domme kritiek en de afkeer van de lezer om tegen de stem van de kritiek in te lezen.

De professor met een vaste aanstelling die ons, in het kader van een bijverdienste, zijn studie heeft aangepraat ‘over het leesgedrag van 14-tot 6-jarige scholieren in de nieuwe Bondslanden, met speciale inachtneming van ouders met een strafblad’, heeft makkelijk klagen over de moeizame afzet en de weinig succesvolle advertentiecampagne in de supraregionale dagbladen, maar zijn gepraat is niets dan gedrein vergeleken bij onze solide klacht. Slechts zelden in de korte geschiedenis van ons beroep ontvangen wij brieven van het soort dat Gottfried August Burger, de dichter die wel een glaasje lustte, aan zijn uitgever Dietrich schreef:

‘(…) Als het er soms ook de schijn van mag hebben dat ik me met de impertinentie van de schrijver met je uitgeverspruik bemoei en die een beetje in de war breng, dan verzoek ik je dit voor niets anders dan een onschuldige lichtzinnigheid te houden. In de grond van mijn hart ben ik toch maar al te zeer je dec- en weemoedige auteur; en ik geloof dat hel noch dood, engel noch vorstendom me van jou, lieftallige knaap, zou kunnen scheiden (…)’

Nee, de werkelijkheid ziet er anders uit, en niet zelden loopt het zo schappelijk af als in het geval van de uitgever Spener, die op de koude zesde november 1790 de volgende post ontving van zijn auteur Georg Forster:

‘Het spijt me, beste vriend, dat we ondanks de matiging van mijn eisen vanwege mijn opvattingen toch niet tot zaken kunnen komen. Van u had ik wel in de allerlaatste plaats verwacht dat u mijn werk te laag zou waarderen, omdat u niet alleen mijn stijl precies kent, maar ook van het mogelijke effect van de schrijver op zijn publiek overtuigd moet zijn. Ik heb mijn manuscript aan Voss en zoon toevertrouwd, die mij een heel fatsoenlijk aanbod hebben gedaan en bovendien tegenover u, als mijn vriend en voormalig uitgever, zeer delicaat te werk zijn gegaan. Laten we er maar niet meer over praten; het gaat ons wellicht allebei beter als we vriend, auteur en boekhandelaar helemaal van elkaar scheiden.’

Met andere woorden: het zou met ons net zo fantastisch gaan als met de schrijvers, vertalers, critici en lezers, als het voorwerp niet bestond dat ons allen verbindt en waar we ons onvoorwaardelijk toe verplicht voelen: het boek.

‘Boeken hebben sommigen tot inzicht, anderen tot waanzin gebracht,’ heet het al bij Petrarca in diens geschrift De remediis utriusque fortunae’, dus nog voor de uitvinding van de automatische drukpers, waarop later niet alleen de Furie van het verdwijnen, maar vooral ook de Furor van de toename werd vermenigvuldigd. En vandaag de dag, nu de furor van de toename zijn hoogtepunt bereikt, nemen tegelijkertijd de stemmen toe die geheimzinnig fluisteren over het einde van het tijdperk van het boek: en als ik het niet helemaal bij het verkeerde eind heb, beluister ik in de communiqués van de avantgarde van een digitaal-virtueel Nieuw Tijdperk één stiekem plezier over het vermoeden dat het tijdperk van het lezen van boeken voorbij is.

Als de filosofen van de achttiende en negentiende eeuw de heersende mode van het lezen bespotten, als van Lichtenberg via Schopenhauer tot Nietzsche het verslinden van slappe romans en zogenaamde geleerde boeken met hoon werd overladen, dan maakten ze toch allemaal steeds een uitzondering waar hun verachting niet voor gold: de eigen boeken.

De domkoppen en de leeghoofden zaten steeds op vreemde halzen. Bij geen van de grote geesten uit die tijd kan men nalezen dat de reus op wiens schouders ze stonden en hun boeken omhoog hielden zodat ze in elk geval te zien waren temidden van de onmetelijke troep, dat deze reus uit boeken bestond – en heus niet alleen uit de klassieken, bij wie men zich, zoals Schopenhauer, kon laven, maar ook uit boeken van tijdgenoten. Het moet aan het object ‘boek’ liggen dat het steeds met de eigenschap ‘uniciteit’ wordt verbonden. Zelfs de minst succesvolle dichter, door acedia en zwartgalligheid verteerd, houdt zijn zojuist nog van zelftwijfel doordrenkte werk, als het eenmaal gedrukt is, voor uniek. Van dit geloof in het schrift hebben de uitgevers gebruik gemaakt, die nu, ofschoon ze heus wel beter weten, op elk nog zo schamel werk het stempel van iets heel bijzonders drukken: de geschiedenis van de flaptekst legt daar getuigenis van af. Zelfs als ze het boek na vier maanden in de ramsj doen, houden ze vast aan zijn uitzonderlijkheid: vroeger dm 49,80; nu dm 5,90. Een spotprijs voor deze ongelooflijke, wereldschokkende roman.

 

Als iemand – wat bij de huidige stand van wetenschap op zijn minst twijfelachtig is – in de eenentwintigste eeuw nog lust zou bespeuren om de geschiedenis en de geschiedenissen van de uitgeversboekhandel van de jaren zestig en zeventig van deze eeuw te bestuderen, zal hij hopelijk met verwondering de vulkaanuitbarsting van boeken registreren die over de zich voordien gelijkmatig ontwikkelende uitgeversprogramma’s trok: het boek was – voor de eerste en de laatste keer – het communicatiemiddel geworden dat alle andere, vooral de radio en de televisie, in de schaduw stelde. Niet na de eerste wereldoorlog en evenmin na de tweede, toen het pocketboek werd uitgevonden en het aantal boeken bijgevolg op ongekende wijze toenam, maar in de jaren zestig en zeventig was het grote ogenblik voor het boek aangebroken. Misschien brak het met te veel euforie aan. Misschien was het onzin om te geloven dat zoiets amorfs als de maatschappij tussen twee omslagen van een boek zou kunnen passen. Maar het geloof zat diep: je las niet alleen boeken, maar de hele wereld.

Hoofdstuk na hoofdstuk werd de maatschappij doorgelezen: van de geschiedenis via de etnologie tot aan de psychoanalyse en de politiek, zodat je, omdat alles paraat was, ook de diverse dwarsverbindingen kon aanbrengen: etnologie en geschiedenis, psychoanalyse en politiek, en later, als je je volledig had ingelezen, ook de politieke geschiedenis van de etnologie met psychoanalytische ogen, en omgekeerd. Wat een wonderbaarlijke tijd was dat, vooral voor mij, als autodidact: de hele Hegel en de halve Marx, hier Bakoenin, daar Adorno, Benjamin en gros en en détail, de geschiedenis van de waanzin en van de rede, van de zakdoek en van de treinreis, de gepsychoanalyseerde Luther en de getaboeïseerde Heidegger, en boven alles uit de esthetica: van het mooie en wat niet langer meer mooi gevonden werd, van de staat en van de angst, van de bioscoop en van het No-spel. Nee, niet de demonstraties en de eindeloze discussies, de tribunalen en de acties gaven, retrospectief, die twee decennia hun onverwisselbare signatuur – dat deed het haast extatische geloof in het boek. Als je vandaag de dag de series monstert die indertijd uit de grond werden gestampt, de strijdschriften, tijdschriften en strijdtijdschriften, de rororo-aktuell en de edition suhrkamp, de Sammlung Luchterhand, de Edition Voltaire, Schwarzbücher en de gelbe Reihe Hanser, als je dat allemaal op je boekenplanken nog eens bekijkt, dan zal het je moeite kosten je een maatschappij voor te stellen die dit uiterst explosieve mengsel had kunnen verdragen.

Het onoplosbare probleem van wereldtijd, levenstijd en leestijd kan niet in het oog lopender en pijnlijker worden getroffen dan door deze ene blik op de boekenproduktie van die jaren. De boeken waren, ondanks hun verhoudingsgewijs moeizame produktieproces, sneller dan de maatschappij die ze moest lezen of toch op zijn minst ter kennis moest nemen. De betweters zeggen nu: Dat kon ook niet goed gaan. Je kunt, ook als je goed getraind bent, niet meer dan dertig bladzijden per uur lezen, dus moet òf het seksuele leven van de Pueblo-indianen òf de geschiedenis van de kliniek eraan geloven. Voor allebei tegelijk is er geen plaats op de bladzijde. De geschiedenis van het lezen is er een van het buiten beschouwing laten, van het er niet aan toekomen. En toch doet het pijn om deze betweters gelijk te geven, temeer omdat de slimsten onder hen het meest geprofiteerd hebben van deze plotseling zo verre tijd, waarvan ze zich nu ironisch of cynisch distantiëren. Want de onderzoeker uit de eenentwintigste eeuw zal het niet ontgaan dat in deze zonderlinge twee decennia de tafel is gedekt en dat we vervolgens heel lang hebben geteerd op de restjes.

Het was in elk geval de bloeitijd van de uitgevers en de boeken, die – zoals het er nu naar uitziet – niet voor herhaling vatbaar is. Want nu, niet eens twintig jaar later, is er van het geloof in het geschreven woord niet veel meer over. Tegenwoordig gelooft men, àls men tenminste nog iets gelooft, in de televisie – en er bestaat niet één enkel boek van niveau dat dit vierkante fragment, dit bijgeknipte beeld afdoende beschrijft, dat de televisiemontage analyseert; in plaats daarvan mag elk gezicht dat op de beeldbuis verschijnt met groot succes boeken publiceren. Tegenwoordig moet de bondskanselier met de beste volksopvoedkundige bedoelingen toegeven dat hij graag leest, alsof er geruchten de ronde deden waarin zijn leesvaardigheid betwijfeld werd; tegenwoordig hebben we de lofwaardige stichting lezen, die op de een of ander manier met natuurbescherming van doen lijkt te hebben; tegenwoordig wordt de culturele vaardigheid ‘lezen’ bezworen alsof men werkelijk bezorgd is dat deze bekwaamheid tegelijk met de twintigste eeuw zal verdwijnen. Het heeft er de schijn van dat de wereld is uitgelezen, op zijn minst binnen afzienbare tijd, als we de nieuwe avantgarde moeten geloven. En wij, een beetje aangetast door vochtvlekken, aan de randen ingedeukt en de rug een beetje los, maar er verder nog goed uitziend, mogen het papier alleen nog maar gebruiken om onze ondergang te laten documenteren.

Is het werkelijk zo erg? Is er, afgezien van de belanghebbenden, niemand meer die zich, zoals Borges, het paradijs graag als een bibliotheek voorstelt, als een reusachtig boekenarchief? Zijn wij alleen maar de beheerders van een verouderde hartstocht, die een bepaald deel van onze beschavingsgeschiedenis heeft begeleid? Nooit eerder zijn de argumenten voor het lezen van boeken zo koortsachtig en volhardend verzameld als in onze dagen, waarin het afraffelen van ‘de rozenkransen van de postmodernen’ (U. Beck) het eigen nadenken vervangt. De lezer lijkt te zijn veranderd in een toeschouwer, hij kan weliswaar nog lezen, maar dan toch vooral beelden. En liefst beelden die ontdaan zijn van elke complexiteit: het universum van de affecten wordt zo klein gehouden dat iedereen er zonder moeite een plekje in kan vinden. In deze situatie wordt het boek aanbevolen, het leesavontuur, maar zelden met het argument dat het ons bevrijdt van de conventies die ons leven kanaliseren, meestal daarentegen zo overbezorgd dat het de conventies bevestigt: met lezen hebben we het zo ver geschopt, lezend hebben we de liberale democratie bevochten met al haar onschatbare voordelen, dus zou het gevaarlijk zijn ermee op te houden. Deze argumentatie, in pedagogisch opzicht voorbeeldig, zal niemand de virtuele werelden van de elektronische wensmachines uit het hoofd praten en ze zal ook niemand tot Proust brengen, voor wiens Recherche zelfs een ervaren lezer, die overdag zijn beroep uitoefent, een half jaar zou moeten uittrekken.

Overigens, tussen haakjes: ‘Als we het aantal uren schatten dat we, al is het maar bij benadering, in de loop van ons leven ter beschikking hadden om te lezen, dan zou dat het bewijs kunnen leveren dat we in werkelijkheid aanzienlijk minder boeken hebben gelezen dan we denken. Het ontbrak ons in puur materiële zin aan tijd om al die boeken te lezen waarvan we menen dat we ze gelezen hebben.’ (Julien Gracq)

Maar belangrijker dan deze alternatieven – lezen of niet lezen – is volgens mij de vraag naar de betekenis van de literaire tekst, die in de maalstroom van activiteiten ten onder dreigt te gaan. Als we die vraag niet beantwoorden, laten we het gebied van de kennis over aan de simulatieexperts, die het geen moer interesseert wat er op het papier, het ‘schouwtoneel van het schrift’ staat.

 

En hoe ziet het er in de praktijk uit?

1.

De optimisten verwijzen pragmatisch naar het totale aantal verkochte boeken – dat inderdaad aanzienlijk is en in kwantitatief opzicht geen aanleiding geeft tot pessimisme, al helemaal niet als je het met de rest van Europa vergelijkt. Voor hen zijn ook de cijfers voor de woningbouw reden tot vreugde, omdat op zijn minst een deel van de nieuwe onderkomens ook aan boeken woonrecht zal verlenen.

2.

De grote concerns vertrouwen op de fascinatie van de illusie die verbonden is met de onuitroeibare en zeer wel begrijpelijke liefde voor de kitsch. Ze hebben het met boeken verdiende geld grotendeels geïnvesteerd in televisie-, video- en CD-Rom-activiteiten, die niet altijd alleen maar – zoals bij VOX – geld kosten. Deze tendens tot versterking van de kabel- en interactieve media zal toenemen, of we dat nu leuk vinden of niet.

3.

De middelgrote concerns werken aan het recyclen van het vanouds beproefde: ze laten vervolgen schrijven, van Weggejaagd door de wind tot en met De vrouw van Doctor Zjivago. We mogen met spanning uitzien naar de tijd dat de van auteursrechten bevrijde romans van Franz Kafka eindelijk hun welverdiende einde krijgen.

4.

De kleinere concerns hopen op de zegeningen van de markteconomie en op hun eigen niet afnemende intelligentie alsook op die van de lezer als antidotum tegen de tele-existentie. Het lezen van boeken beschouwen zij ook als vertragingsmiddel in een wereld waarin de categorie van de ervaring verloren is gegaan in de stortvloed van elkaar in razend tempo opvolgende en overtreffende technische nieuwigheden.

5.

De kleine uitgeverijen vertrouwen helemaal op hun intelligentie, zoals ze dat altijd gedaan hebben.

 

Genoeg gekletst.

Terug naar de boeken.