‘Winnetou is een christen. Vaarwel! Een stuiptrekking doorvoer zijn lichaam; uit zijn mond welde een stroom bloed; het opperhoofd van de Apachen drukte andermaal mijn handen en strekte zijn ledematen. Daarop gleden zijn vingers langzaam uit de mijne – hij was dood!
Old Shatterhand kan vanwege zijn tranen niet verder lezen. De nog warme vriend in zijn armen lost op in het niets, de sterrenhemel boven de prairie wordt de deken waaronder hij is weggekropen zodat zijn moeder het licht van de zaklantaarn niet ziet. Bijna verbaasd stelt Old Shatterhand vast dat hij in plaats van Winnetou’s hand alleen maar een schaars belicht boek in zijn vingers houdt. En wreed ziet hij zich terug veranderd in een twaalfjarige jongen, die snot en water huilt omdat er geen Winnetou is, maar alleen letters op papier. En de wiskundeopgaven voor morgen heeft hij ook nog steeds niet gemaakt.
Lezen: zolang de jongen met de nobelste aller roodhuiden samen is, merkt hij nauwelijks dat hij, terwijl hij over de prairie denkt te galopperen, in werkelijkheid onbeweeglijk in bed ligt. Alle gevoel voor ruimte en tijd is hij kwijt en hij kan zelfs vergeten dát hij leest, zo vederlicht en zonder de minste weerstand vliegen de letters van het papier zijn hersens binnen en scheppen in dat orgaan, dat tegelijk materie en geest is, prairie en paarden, de vriend aller vrienden, ja, ze maken zelfs hem tot iemand anders zonder dat hij van deze voortdurende herschepping van de wereld ook maar iets bespeurt. ‘Een week lang was je zonder voorbehoud uitgeleverd aan het wervelen van de tekst, dat je mild en vertrouwd, dicht en onophoudelijk als sneeuwvlokken omvatte…’, herinnerde zich de schrijver Walter Benjamin hoe hij als kind las en daarbij alles om zich heen vergat. Het lezende kind ‘is veel inniger met de figuren vermengd’ dan een volwassene, ‘onuitsprekelijk geraakt door wat er gebeurt en door de woorden die gewisseld worden, en wanneer het opstaat is het geheel en al bedekt door de sneeuw van het gelezene’.
Aan de ene kant een gebonden stapel bedrukt papier, aan de andere kant het opperhoofd van de Apachen. Daartussen ongemerkt het orgaan dat deze verandering schijnbaar moeiteloos bewerkstelligt, maar in werkelijkheid cognitieve prestaties verricht die tot dusver geen supercomputer zelfs maar bij benadering vermag na te bootsen: rond 300 woorden per minuut 1500 letters – verwerken de hersenen bij ontspannen lectuur, zowat het dubbele van het aantal woorden dat een vlotte spreker in die tijd uitspreekt. Psychologen hebben de grens van de menselijke opnamecapaciteit getest door op een scherm in een steeds hoger tempo losse woorden achter elkaar te projecteren. De proefpersonen begrepen korte teksten, die met een snelheid van 700 tot 900 woorden per minuut, dus 11 tot 15 woorden per seconde, werden getoond. Toch rijgen de hersenen bij het begrijpen van teksten de betekenissen van de afzonderlijke woorden niet zomaar mechanisch aan elkaar, maar ze vatten ze steeds in hun verband. Zo begrijpen ze onmiddellijk, bijna automatisch, dat men het woord ‘oneindig’ in de beschrijving van de ‘oneindig lange benen’ van Tony, een stoethaspelige merrie, niet letterlijk moet nemen en dat met de ‘schaduw over de ziel van mijn broeder Winnetou’ geen echte schaduw, maar Winnetou’s voorgevoel van zijn naderende dood is bedoeld. Ze kunnen zelfs volgen dat een kind na een week in een dik boek te hebben zitten lezen ‘geheel en al bedekt door de sneeuw van het gelezene’ uit bed stapt.
Hoe brengt het denkorgaan van de lezer zulke topprestaties tot stand? Een grove voorstelling, welke delen van de hersenen bij het lezen actief zijn, krijgen we uit studies waarin gewerkt wordt met zogenaamde ‘Positronen Emissie Tomografen’ (PET). Deze apparaten registreren met behulp van rond de schedel aangebrachte detectors indirect de activiteit van de daaronder gelegen hersenschors. PET-studies tonen aan dat al bij het ontspannen lezen van eenvoudige zinnen – Frits stapt in zijn auto – uitgebreide elektrische stormen onder het schedeldak woeden. Ja, al bij het lezen van simpele woorden zijn de hersenen op grote schaal bezig. Bijzonder actief zijn daarbij de oogschors, bij het zien betrokken structuren van de tussenhersenen, gebieden van de middelhersenen en de motorische hersenschors die de oogbewegingen sturen, delen van de akoestische cortex alsook schorsgebieden die specifiek taal verwerken. Frappant is dat dergelijke PET-studies de traditionele doctrine ter discussie stellen, als zou alleen de zogenaamd ‘dominante’ linker hersenhelft taal verstaan: ook in de rechterhelft schijnen bij het lezen en horen van teksten specifiek voor taal ingerichte schorsgebieden actief te zijn. Zogeheten ‘associatie-arealen’, die voor hogere denkprocessen verantwoordelijk zijn, werken des te intensiever naarmate de gelezen tekst moeilijker is.
Op het eerste gezicht is het misschien verbazingwekkend dat er bij het lezen ook gebieden van de hersenen actief zijn die met akoestiek belast zijn. Onderscheidt immers niet juist de ‘Archaïsche stilte van het boek’, zoals Walter Benjamin het uitdrukte, het lezen van het luisteren? Zo archaïsch is de stilte nu ook weer niet, zoals men weet: wanneer we erop letten horen we onszelf inwendig praten, terwijl onze blik langs de regels glijdt. We bewegen daarbij – hoe moeilijker de tekst, hoe intensiever – zelfs onze spreekspieren, wat kan worden aangetoond door het meten van hun elektrische activiteit. Doofstommen activeren trouwens bij het lezen al even ongemerkt hun handen armspieren, kennelijk als onbewuste gebarentaal. Een tijdlang heeft men in de wetenschap veel ophef gemaakt van dit ‘subvocale’ spreken. Toch schijnt de ‘innerlijke stem’ geheel onafhankelijk te zijn van het werkelijk uitgesproken woord, zoals gemakkelijk is vast te stellen wanneer men het spraakorgaan bij het lezen iets anders laat doen: zeg hardop en zo snel mogelijk ‘blablablabla…’ en lees ondertussen verder – u zult uw inwendige stem ongestoord de tekst horen zeggen.
In het begin van onze eeuw waren de meeste leesonderzoekers ervan overtuigd dat wij iets dat geschreven is niet zonder inwendig spreken zouden kunnen begrijpen. Lezen, aldus hun theorie, is het omzetten van letters in innerlijke klanken, die we dan als gesproken taal horen en begrijpen. Je zou kunnen denken dat wij maar goed hoeven op te letten om gemakkelijk te kunnen vaststellen of wij nu onze innerlijke stem registreren dan wel rechtstreeks het geschrevene, of we naar het gebrabbel in het hoofd luisteren of het negeren. Maar deze introspectie laat ons in de steek en kan ons niet eens verklappen of de inwendige stem ook dan nog spreekt wanneer wij geen acht op haar slaan, of ze alle gelezen woorden duidelijk uitspreekt, of ze misschien de klinkers weglaat of ‘onbelangrijke’ woorden…
Nog minder kan het gemurmel in het hoofd van buitenaf worden waargenomen, zodat niet eens met zekerheid te zeggen valt of dit zo indrukwekkende bijverschijnsel van het lezen permanent voorkomt. Er zijn echter aanwijzingen dat er bij het lezen altijd akoestische hersenarealen actief zijn. Psycholinguïstische experimenten tonen aan dat moeilijk uit te spreken woorden zelfs bij het van buitenaf onhoorbare lezen moeilijker te begrijpen zijn dan normale zinnen.
Dat inwendig spreken het begrijpen van geschreven tekst kan vergemakkelijken, bestrijdt niemand. Zo moet je krabbels als ‘Gu8e 4voeturs, geef 8 allex!’ eerst hardop uitspreken voordat ze iets betekenen. Maar de oude theorie, dat we uitsluitend de innerlijke stem begrijpen en niet direct het geschrevene, is niet houdbaar: begrippen als bijvoorbeeld ‘geil’ en ‘chijl’ zijn alleen optisch te onderscheiden. Aangezien er vele bewijzen voor zijn dat ook al het schriftbeeld van een woord door de hersenen begrepen kan worden, zijn de meeste wetenschappers er tegenwoordig van overtuigd dat de hersenen bij het lezen van een woord de betekenis ervan langs twee wegen tegelijk bereiken: een ‘directe’ zonder omweg langs het letterbeeld en een ‘indirecte’ via het inwendige spreken. Is een betekenis volgens dit ‘paardenrace-model van het lezen’ herkend en aannemelijk, dan gaan de hersenen daar onmiddellijk op door zonder het resultaat van de andere weg af te wachten. Daar het ‘directe’ mechanisme waarschijnlijk bij de meeste woorden sneller functioneert dan het ‘indirecte’, concluderen deze wetenschappers dat de inwendige stern bij het onderscheiden van woorden doorgaans geen wezenlijke rol speelt. Wel kan ze belangrijk worden voor het begrijpen van zinnen, want daarvoor moeten we meer woorden tegelijk in het korte termijn-geheugen bewaren. En dit functioneert akoestisch aanzienlijk beter dan visueel – daarom kunnen we een telefoonnummer dat we kort willen onthouden, beter inwendig voorzeggen dan het ons optisch voorstellen. Maar, of het snappen van langere teksten in feite alleen met behulp van de inwendige stem mogelijk is of niet: al bij het begrijpen van zinnen, en dus zeker van langere stukken tekst lijken we bij het lezen in wezen geen andere regels te volgen dan bij het luisteren – hoewel we voortdurend optimaal gebruik maken van het voordeel van de lezer dat hij zijn blik vooruit- of achteruit kan laten dwalen, bij sommige plaatsen langer blijft stilstaan dan bij andere, en zelfs iets voor de tweede of derde keer kan lezen.
Lezen: rustig en gelijkmatig voelen wij onze blik over de letters glijden, telkens aan het eind van een regel naar het begin van de volgende springen om deze vervolgens al even vlot af te tasten. Maar ook ditmaal bedriegt de zelfwaarneming: in werkelijkheid gaat onze blik sprongsgewijs in een tekst vooruit, in zogenaamde ‘saccaden’ die wij nauwelijks waarnemen, hoe scherp we ook opletten. In de zin ‘Ik heb mijn hart in Heidelberg verloren’ springt de blik bliksemsnel – in zo’n 20 tot 30 milliseconden – telkens vijf tot negen letters verder (van ‘Ik heb’ tot ‘mijn hart’), om gedurende 150 tot 500 milliseconden te pauzeren en vervolgens op het eerstvolgende fixatiepunt (‘in Heidelberg’) af te stevenen. Ongeveer een tiende van alle saccaden gaat zelfs terug, zonder dat we in de gaten hebben dat de blik elke tweede seconde de andere kant uit gaat. Alle informatie nemen we op tijdens de pauzes, de zogenaamde fixaties: lezen is dus in feite geen ononderbroken aftasten van de letters, maar als het ware een innerlijke diavoorstelling, waarbij de tekst beeld voor beeld wordt getoond.
Door de oogbewegingen te onderzoeken kan men veel over de details van het leesproces te weten komen. Want de hersenen sturen de oogbewegingen niet alleen maar globaal – bijvoorbeeld door de leessnelheid bij moeilijker teksten te vertragen -, maar ze stemmen ze zeer fijn af op de situatie. Ze houden er rekening mee, hoe goed het gelezene elk moment begrepen wordt. De beslissing, wanneer en waarheen de blik verder gaat, valt pas direct vóór de sprong – zonder dat wij ons deze overweging bewust worden.
Een van de vele experimenten die bewijzen voor dit inzicht verzameld hebben: de proefpersoon leest een tekst op het beeldscherm. Zo nu en dan wordt een woord, dat hij op dat moment fixeert – bij voorbeeld ‘hondenmepper’ – voor korte tijd onleesbaar gemaakt. Gevolg: de blik blijft – in het statistisch gemiddelde – langer op ‘hondenmepper’ rusten dan bij het gewone lezen. Andere experimenten onthulden: saccaden begeven zich meestal naar fixatiepunten in de eerste helft van een woord (‘honden…’) – misschien om zo nauwkeurig mogelijk de wortel van het woord te bepalen. Want in tegenstelling tot wat wij doorgaans aannemen, kunnen we alleen maar in het centrum van ons gezichtsveld zo’n vijf tot zeven letters tegelijk scherp zien, zodat de meeste saccaden op woorden gericht zijn die wij vóór de sprong slechts wazig waarnemen. In de tekst ‘Hij gaf het geld aan een hondenmepper’ blijft onze blik langer bij zeldzame begrippen (‘hondenmepper’) stilstaan dan bij gebruikelijke (‘geld’); vaak slaat hij lidwoorden (‘het’) en voorspelbare woorden (‘aan’) over. Werkwoorden worden langduriger bekeken dan andere woordsoorten – begrijpelijk, want vanuit de werkwoorden organiseren de hersenen het begrip van zinnen. Onmiddellijk als een woord de interpretatie van wat tot dusver gelezen is twijfelachtig maakt, kan de blik een saccade teruggaan – zonder dat we de korte aarzeling per se opmerken. Het ziet er naar uit dat de hersenen elk ogenblik met behulp van trefzeker gerichte saccaden voor een zo economisch mogelijke lectuur zorgen.
Niet alleen bij het sturen van oogbewegingen verwerken de hersenen tegelijkertijd enorme hoeveelheden informatie, maar bijvoorbeeld ook bij het herkennen van woorden – kennelijk om zo snel mogelijk tot een aannemelijke, met de context overeenstemmende waarneming te komen. De hersenen wachten daarbij met hun analyse meestal niet tot ze volkomen zeker zijn van hun waarneming, maar nemen uit economische overwegingen genoegen met een hoge waarschijnlijkheid. Af en toe komen ze met deze werkwijze tot verkeerde conclusies, en alleen dan worden wij ons die bewust: wanneer we in de krant lezen dat de politie twee gevangenen ‘omgebracht’ heeft, plotseling verbaasd opkijken en als we de tekst nader bestuderen ontdekken dat de gevangen alleen maar ‘opgebracht’ werden.
De invloed van de samenhang op het begrijpen van een woord valt gemakkelijk te bewijzen: toont men een proefpersoon op een projectiescherm het woord ‘kat’ of een afbeelding van dit dier, dan zal hij het daarna geprojecteerde woord ‘hond’ aanzienlijk gemakkelijker identificeren dan zonder deze voorbereiding, het zogenaamde ‘Priming’. Dat ook subliminale kennis zich door dit priming-effect kan verraden, is iets dat psycholinguïsten graag gebruiken in geraffineerde proeven teneinde de onbewuste mechanismen van de taalverwerking op het spoor te komen. Projecteert een onderzoeker bijvoorbeeld het woord ‘kat’ slechts voor de ultrakorte duur van twintig milliseconden op een scherm, dan is de proefpersoon met de beste wil van de wereld niet in staat te zeggen welk woord hem getoond werd. Niettemin zal hij direct daarna het woord ‘hond’ gemakkelijker herkennen. De hersenen hebben dus blijkbaar het woord ‘kat’ gelezen en de betekenis ervan begrepen, zonder dat ze het zelf weten!
Priming-experimenten geven ook inzicht in de verborgen mechanismen, waarmee de hersenen de betekenis van woorden in de betreffende context vatten: lezen we bijvoorbeeld over het ‘toestel’, dan denken we bij het woord ‘stel’ noch aan een stellage of een stel porselein of aan iets dat op stel en sprong moet worden gedaan – het schijnt dat het verband de tweede, derde en vierde betekenis van het woord volledig onderdrukt. Maar talrijke priming-proeven hebben aangetoond dat vaak meer betekenissen van een woord tegelijk (bijvoorbeeld bij ‘spoor’) geactiveerd worden – zonder dat de lezer zich er meer dan één bewust is! De betekenisomgeving schijnt de keuze van een van de vele mogelijke woordbetekenissen niet van meet af aan te beïnvloeden, maar pas nadat een automatisch mechanisme dat niets met de context te maken heeft alle mogelijke betekenissen heeft geactiveerd. Maar voorzichtigheid zij geboden met algemene uitspraken in dezen: het zou kunnen zijn dat deze bewering alleen voor de typische homoniemen geldt, voor woorden met meerdere betekenissen als ‘stel’ of ‘bal’.
We weten nog alleen maar in aanzet met hoeveel trucs de hersenen werken wanneer ze gelezen woorden zo snel mogelijk willen ontcijferen en in een bepaalde context proberen te begrijpen. Ze gebruiken daarbij, zoveel is duidelijk, enerzijds ‘stomme’ en buitengewoon snelle, anderzijds ‘slimmere’ en daarom wat langzamere strategieën. Het ontcijferen van woorden, voor eersteklassers nog het moeilijkste onderdeel van het lezen, kost jongeren en volwassenen niet alleen geen enkele moeite, maar is zo geautomatiseerd dat het onmogelijk is een woord dat je onder ogen komt niet te lezen.
Een woord van gemiddelde lengte hoeft maar 50 tot 60 milliseconden getoond te worden om leesbaar te zijn. In deze tijd kunnen de hersenen de letters niet afzonderlijk hebben geregistreerd: reeksen van zomaar in het wilde weg achter elkaar gezette letters moeten beduidend langer zichtbaar zijn om ontcijferd te kunnen worden. Hoe begrijpen de hersenen het woord dan zo snel? Misschien ‘in z’n geheel’? Door zijn omtrek en andere kenmerken van de woordvorm? Het is niet uitgesloten, maar het gaat zonder een dergelijk totaliteits-mechanisme: je raakt gemakkelijk aan ongewone schrijfvormen gewend, bijvoorbeeld met AfWisSeLeNd KlEiNe En GrOte LeTtErS, en vervolgens bij de proef om in deze woordvorm – met een projectieduur van 50 milliseconden – nooit eerder geziene woorden te lezen.
Wanneer de hersenen niet de letters tot woorden samenstellen noch de woordvorm direct kunnen herkennen – hoe gaan ze dan te werk? De oplossing van het raadsel zou in principe ‘parallelle verwerking’ kunnen heten. Een mogelijk principe van zo’n mechanisme: in een eerste ‘analytische’ stap behandelen de hersenen alle letters van een woord (‘hondenmepper’) tegelijkertijd, zonder ze volledig te hoeven herkennen. Bij de volgende stap, die meer op de ‘totaliteit’ van het woord is gericht, vergelijken ze de optische indruk van de serie letters met de in het geheugen opgeslagen omtrek van een bekend woord – uit welke overeenkomst vervolgens, indien nodig, de kennis omtrent de exacte schrijfwijze kan worden afgeleid.
De werkelijkheid is natuurlijk ingewikkelder: bij het herkennen van het woord ‘hondenmepper’ is zeker niet alleen dit mechanisme in het spel, maar veel meer stappen die op een ongelooflijk complexe manier samenwerken – eenvoudig is bij het lezen zo goed als niets.
Het oog ziet weliswaar maar weinig letters in het centrum van het blikveld even scherp, toch behandelen de hersenen niet alleen deze, maar ze zijn tegelijkertijd al bezig met eerste grove analyses van de rechts van dit centrum nog maar vaag geziene woorden. Maar van welke aard zijn deze ‘grove analyses’? Een elegante methode om deze vraag te onderzoeken is de zogenaamde ‘Moving-Window-Technik’: een proefpersoon leest tekst op een beeldscherm. Een geraffineerd mechanisme zorgt ervoor dat telkens alleen maar op de plaats waar hij dat moment naar kijkt (‘hondenmepper’) een begrijpelijke tekst verschijnt – een ‘bewogen venster’. Dit venster is omgeven door nonsens, regels van willekeurige combinaties van letters (‘ndr brixb hondenmepper dlups…’).
Zelfs wanneer het ‘venster’ heel klein gehouden wordt, wanneer steeds alleen juist die vijf tot acht letters in het bewogen centrum van zijn gezichtsveld begrijpelijk zijn, heeft de lezer vreemd genoeg niet in de gaten dat deze alleen maar verschijnen wanneer hij er direct naar kijkt. Hij leest alleen maar langzamer, voelt zich ‘op een of andere manier gehinderd’. Pas wanneer het ‘venster’ meer dan 31 letters breed is (‘geld aan een hondenmepper en gooide zijn…’) – vijftien letters leesbare tekst op de regel naar rechts, 15 naar links -, leest hij in een normaal tempo. Eerste conclusie: de aandacht bij het lezen omvat bij iedere fixatie een ‘venster’ van zowat 31 letters op een regel. Om erachter te komen, welke gegevens wij al aan de slechts vaag waargenomen woorden ontlenen, kan deze eerste proef nu naar believen gevarieerd worden: zo kan men er bijvoorbeeld voor zorgen dat het woord aan de buitenste rand van het aandachtsvenster (‘geld’) steeds een eenvoudige xxxxx-reeks is, die naargelang ze dichter in de buurt van de fixaties in het centrum van de blik komt, door lettercombinaties vervangen wordt die steeds meer overeenkomsten vertonen met het woord dat uiteindelijk scherp zichtbaar wordt (‘gxxd’…‘gxld). Ook kan getest worden of het lezen gemakkelijker gaat wanneer het woord dat vaag zichtbaar is direct naast het centrum van het scherpe zien semantisch lijkt op het woord dat uiteindelijk zichtbaar wordt – of wellicht de identificering van het woord ‘geld’ in het centrum versneld wordt wanneer het eerder aan de rand als ‘dollar’ is opgedoken. Bij zulke proeven is het volgende gebleken: de eerste analyse van onduidelijk zichtbare woorden aan de rand van het aandachtsvenster lijkt vooral betrekking te hebben op de lengte van het woord. Semantische priming vindt niet plaats de betekenis van een woord wordt niet gedecodeerd voordat het scherp zichtbaar is.
De resultaten van de Moving-Window-proeven tonen zonneklaar aan waarom het zinvol is tenminste alfabetisch schrift in regels te schrijven: zouden we namelijk in kolommen van boven naar beneden lezen, dan zouden we tekst met een lengte van dertig tekens niet in één oogopslag kunnen bekijken. Want de gezichtsscherpte neemt vanuit het centrum van de blik in verticale richting aanzienlijk sneller af dan horizontaal. Bij een schrift dat voor elk woord of elke lettergreep een apart teken heeft, stoort deze beperking niet, omdat het vanwege onze begrensde waarnemingscapaciteit niet erg zinvol zou zijn, bij voorbeeld vijftien Chinese schrifttekens en dus al een heleboel tekst vooruit te analyseren. Een schrift met tekens voor lettergrepen en woorden kan daarom ook in kolommen geschreven worden zonder dat de leessnelheid daaronder te lijden heeft.
Dat wij uitgerekend van links naar rechts schrijven, schijnt nochtans op het eerste gezicht toevallig te zijn – tenslotte zijn er genoeg alfabetische schriften, zoals bijvoorbeeld het Hebreeuws, die in omgekeerde richting geschreven en gelezen worden. De Nederlandse neurolinguïst Derrick de Kerckhove wijst er evenwel op dat praktisch alle van rechts naar links geschreven schriften alleen de consonanten van de woorden weergeven, terwijl die van links naar rechts geschreven worden ook de vocalen geven. Dit specifieke verschil zou, zo speculeert De Kerkchove, verschillende leesmechanismen van de hersenen kunnen weerspiegelen, en als argument voert hij daarvoor aan dat woorden die met vocalen geschreven zijn geheel ‘in sequenties’, letter voor letter of lettergreep voor lettergeep, herkend kunnen worden, woorden zonder geschreven klinkers daarentegen alleen als geheel of zelfs alleen maar vanuit de context. Nu duiken woorden in van links naar rechts geschreven teksten zoals in het Duits en het Nederlands eerst in de rechterhelft van het gezichtsveld op, de woorden van het Hebreeuws daarentegen in de linkerhelft. Dat betekent, zoals de hersenonderzoekers weten, dat de eerder in sequenties te analyseren Duitse woorden eerst in de linker hersenhelft verschijnen. Maar die zal analyses in sequenties gemakkelijker kunnen uitvoeren dan de rechterhelft die naar het schijnt eerder op de totaliteit gericht tewerk gaat. En daarin verschijnen de Hebreeuwse woorden het eerst! We lezen dus, als De Kerckhove gelijk heeft, van links naar rechts om te zorgen dat de analyse van de woorden in de linker hersenhelft kan beginnen! Een mooi bewijs voor zijn veronderstelling dat de verschillende leesrichtingen van het vocale en het niet-vocale schrift niet toevallig maar werkelijk zinvol zijn, ziet De Kerckhove in de stadia waarin het oorspronkelijk niet-vocale alfabet van de Feniciërs, die van rechts naar links schreven, is overgenomen. Nadat de Grieken de Fenicische letters met vocalen hadden aangevuld, veranderden zij de schrijfrichting! Eerst schreven ze in het zogenaamde boustrophedon (‘Zoals de os ploegt’) afwisselend heen en terug, ten slotte nog alleen maar van links naar rechts.
Nog maar enkele jaren geleden zou De Kerckhove met zijn stelling gewoonweg zijn uitgelachen. Want voor hersenonderzoekers gold lange tijd als dogma dat uitsluitend de linker (bij linkshandigen de rechter) hemisfeer kon spreken, lezen en gesproken taal verstaan, de rechter daarentegen voor taal ten enenmale ongeschikt was. Een theorema dat vooral gebaseerd was op de observatie dat hersenletsel van bepaalde arealen van de linker hersenschors tot specifieke, omvangrijke taalstoornissen kunnen leiden, letsels van de rechter evenwel niet. Dat met deze beoordeling de rechter hemisfeer onderschat werd, viel voor het eerst wetenschappers op die in de laatste decennia zogenaamde ‘Split-Brain-patiënten’ onderzochten, mensen bij wie – om epileptische aanvallen te onderdrukken – de verbinding tussen beide hersenhelften, de zogenaamde ‘balk’, langs chirurgische weg doorgesneden was. Wanneer men een afbeelding kort in het rechter gezichtsveld van zulke patiënten projecteert, kan men er zeker van zijn dat alleen de linker hemisfeer het ziet en omgekeerd. De patiënten kunnen zoals verondersteld wordt woorden die op die manier aan de linker hersenhelft worden getoond moeiteloos voorlezen. Bij woorden die in een flits aan de rechter hemisfeer worden getoond blijven ze, eveneens zoals voorspeld is, stom en zijn zich niet bewust dat hun een woord werd getoond. Maar het verbazingwekkende is dat ze wel reageren. Wanneer het woord ‘lach!’ is, lachen ze vaak en noemen daarvoor een of andere reden. Is het ‘krab jezelf!’, dan krabben ze zichzelf en beweren dat ze jeuk hebben.
Het vermogen van de rechter hemisfeer om het gelezene of gehoorde te begrijpen, blijft niet tot zulke kunstjes beperkt: zo schijnt de rechter hemisfeer metaforen en ironische opmerkingen eerder te begrijpen dan de linker en ook beter te zijn in het lezen van slecht te herkennen woorden. Ze reageert sterk op de melodie van vocalen en begrijpt de emotionele kleur van teksten beter dan de rechter hersenhelft. Dat zijn vermogens die vagelijk als ‘op de totaliteit gericht’ kunnen worden aangeduid. Heeft de rechter hersenhelft, waarvan men zo lang heeft gedacht dat ze niet voor taal geschikt is, meer poëtisch gevoel dan de misschien wat meer prozaïsche linkerhelft die zich aan feitelijke informatie houdt?
ik zag haar ogen gevuld met tranen, zij legde haar hand op de mijne en zei – Klopstock! – Ik herinnerde mij onmiddellijk de verrukkelijke ode die zij in gedachten had, en zonk weg in de stroom van gevoelens die zij met dit trefwoord over mij uitstortte… Het is heel goed mogelijk dat de jonge Werther Lotte’s verwijzing naar Klopstock veel intenser met de rechter hersenhelft begreep dan met de linker. Dat zou dan de enorme invloed van de novelle van Goethe op de traanklieren van de eveneens doorgaans jeugdige lezers van zijn tijd kunnen verklaren.
Uit: Süddeutsche Zeitung, Magazin Nr. 41 (11.10.1991)