Een ongestrafte zonde is het lezen genoemd door een van de grote lezers van deze eeuw. Een groot kwaad is het: wat een voyeurisme, gestook in de beste relaties, diefstal van kostbaarheden – ideeën, kennis, unieke regels – verslaafdheid aan bedrukt papier, egoïsme, hebzucht, sociaal wangedrag, hoogmoed, afgunst, onmatigheid, – met de zeven hoofdzonden kom je niet uit. Ze blijven ongestraft, want ze geschieden ongezien. De lezer is nog een stiekemerd ook. Het allergrootste kwaad is de hartstocht. Dat zou in één geval gestraft kunnen worden, want dan is het publiek: in boekwinkel en bibliotheek. De foto’s bedriegen: er wordt in rust gelezen of gebladerd. Toch heerst bijna nergens een meer voelbare spanning: die van de weetgierigheid en de begeerte. Van dichtbij geobserveerd is de zoeker in boekwinkel een uiterst geladen iemand: zijn handen beven licht, zijn gezichtskleur is toegenomen, zijn handen maken strelende bewegingen, die steeds onrustiger worden. Wie durft door te kijken – en dat doet elke lezer, want hij is voyeur genoeg – ziet de vrouw of man bezwijken. Hij geeft toe. Maar hij zoekt een nog grotere bevrediging en een kast verder begint het spel met grotere hevigheid. De zonde van de geest met alle tekenen van de zonde van het vlees. Nergens weegt de doem van de etiquette zo zwaar als in de boekwinkel. In alle hoofden en zinnen woelt het dat het een lust is, maar men tracht de gedragsregels van de cultuur te onderhouden.

Dat heeft nog een andere oorzaak. Ook in eigen kamer of huis handelt de lezer op gelijke beheerste wijze. Zijn aanblik verschilt weinig van die in de winkel. Alleen kan hij zijn lichaam meer laten vieren. Maar hoe groot de hartstocht in hem ook wordt, hij houdt zich stil. Ook omwille van zijn huisgenoten. Twee lezers in verschillende huizen onder één dak, – ze horen elkaar niet. Wat zou het mooi zijn als in de avond het ‘oh’ uit het ene huts beantwoord werd met een misschien nog hartstochtelijker ‘oh’ uit het andere. Maar er wordt niet geroepen. De leeslust is een stille, de hartstocht keert naar zichzelf terug.

Men spreekt ook niet met elkaar over de lust. Niet uit schaamte, geloof ik. Er is geen taal voor. Alleen voor de aanleiding ertoe. En dan kun je met citeren volstaan, gevolgd door hoogstens wat ‘oh’ en ‘ah’. En ‘mooi’, ‘heel mooi’. Maar dat is nauwelijks taal; het zijn tekens. Misschien is stomheid nog de hoogste uiting. Van lang geleden kan ik me herinneren zeer opgewonden geraakt te zijn door deze eerste strofe van een beroemd gedicht van Gorter. Erna was ik beduusd: dat zo iets bestaat; dat dat ‘toen’ ‘nu’ werd en het in mijn hoofd helder werd als op die vriesdag:

Toen bliezen de poortwachters op gouden horens.
buiten daar spartelde het licht op het ijs,
toen fonkelde de hooge boometorens,
blinkend sloeg de Oostewind de zeis.

De hartstocht is meer dan beleving van inhoud; hij wordt ook gewekt door de vorm. Misschien nog het meest door de taal. Want al kan ik het hier hebben voorgesteld dat de leeskamer een tropische tuin van lusten is, – lezen is ook heel duidelijk een intellectuele lust. Ook het verstand kent zijn hartstochten, – en dat zijn niet de geringste. Maar ze zijn eerder in taal weer te geven dan de andere lusten. En ze geven de mogelijkheid er met een ander gedachten over uit te wisselen. In een taal die meer is dan tekens van afkeuring of welbehagen.

Ik geloof, dat de verschillende hartstochten – er zijn er nog meer, zie boven – zich niet laten onderscheiden. Ze werken – niet zonder lust – voortdurend samen. Bij het lezen blijft de intellectuele lust verzwegen, als andere hartstochten. Bij het spreken over literatuur krijgt die intellectuele lust de meeste kans want hij kan geordend worden, er is taal voor. Bij het publieke spreken erover lijkt hij alles overheersend voor wie niet de andere hartstochten erachter weet of voelt. Ik ken geen hartstochtelijker schrijver over poëzie dan Paul Valéry, geen hartstochtelijker denker erover ook. Zijn ‘oh’s’ en ‘ah’s’ heeft hij verzwegen, niet omdat hij er zich voor schaamde, maar omdat ze oncommunicabel zijn; het is nog erger: de inhoud van de mededeling is niet meer dan de volheid van de ene klank. Ze vervelen bovendien snel. We spreken niet over de louterlijke zinnelijke bevrediging – of die van de afgunst, de hoogmoed en alle andere ondeugden – spreken of schrijven over literatuur is reflecteren erover. We hebben het over dat wat we kunnen delen. Iedereen weet dat er dan een abstractie van het kunstwerk plaats heeft – hoe concreet de taal ook blijft – maar anders wordt zwijgen plicht. Er is een tijd geweest dat de sensatie de inhoud van de literatuurbeschouwing was. Het leverde hoogstens nieuwe literatuur op. Maar het literaire werk verdween achter de soms dikke wolken van de zeer individuele beleving.

Het bijzondere blijft een persoonlijke zaak; bij de veralgemening, van schrijven of spreken over literatuur het gevolg, moet dat ingeleverd worden. Ik ben nooit de andere lezer. Laten we het dan hebben over dat wat we kunnen delen; daar moeten we afspraken voor maken, men kan dat spelregels noemen. Daar is geen bezwaar tegen, als iedereen er zich aan houdt en als er voor nieuwe spelregels plaats is.

Geregeld duikt het op: het verschil tussen de lustige belevers en de dor geachte fijn-lezers. Voor de laatsten staan de academici en de als academici werkende critici model. En erachter staan twee soorten poëzie: de vitale en de academische. De eerste wordt vertegenwoordigd door Vijftig, dat nu uitgegroeid is tot een aantal ideeën over die poëzie en dat is alleen de poëzie van Lucebert. Alsof bij de lezer van diens poëzie de intellectuele hartstocht niet tot volledige inzet gedwongen wordt. Wie die poëzie alleen maar over zich laat komen, als een wolkbreuk of een barok orgelstuk van woorden, doet die poëzie tekort. Hij mag er al zijn vele lusten en het hele scala van het kwaad dat het lezen is aan beleven (en dat moet hij vooral ook doen) maar zo gauw hij erover spreekt of schrijft, moet hij met meer dan kreten oftekens volstaan. Van wat wildernis lijkt, blijken bij goed kijken kaarten te bestaan. En ik heb ook wel een keurige poëtische tuin voor mijn ogen zien ontploffen tot wildernis, list van de dichter leidde naar lust.

De lust van de lezer ontdekt steeds opnieuw de regel voor wie hij alles over heeft. Wat zag Shakespeare aan de zonnewijzer af? ‘Time’s thievish progress to eternity.’ Even wint de lust het van de doodsangst. Maar daar komt de dood als een dief in de nacht (de beste aanduiding van de lustige lezer), andere regels volgen. Ik interpreteer. En maak bespreekbaar, waarvoor ik even in elkaar gekrompen ben.

(17.2.1989)