Waarschijnlijk willen de meesten gewoon ontroerd worden, want daaraan is een grote behoefte. In het gedicht staat niet wat men voelt, het gedicht is de wekker van gevoelens en die hoeven met de inhoud niets te maken te hebben. Het gedicht is een bijzondere aanleiding om algemene ontroeringen weer alle kans te geven. Ontroering lijkt het delen van vreugde, maar vooral van verdriet. Het is echter een zuiver individuele zaak. Wie tot tranen toe ontroerd wordt krijgt tot zijn vreugde gelijk. Ja, waarvoor? Ik denk voor zichzelf. Ontroering is een bevestiging. We zijn daarom snel geneigd het voorwerp dat de ontroering wekt hoog te waarderen, want we brengen de twee in nauwe relatie tot elkaar. Sterker: we denken de maker ervan een gelijke ontroering toe; hij had die bij het maken, middels zijn woorden krijgen wij die bij het lezen. De dichter is een gevoelig mens, met een groot ontroeringsleven. Van dat alles is niets waar, maar het geloof erin maakt velen gelukkig.

Misschien is dit het treffendst: de tegenstelling tussen de conventionaliteit van de ontroering en de bijzonderheid van het gedicht. Ze kan erop wijzen hoezeer velen achter het gedicht lezen: waar ze de bedoelingen vermoeden. Die bedoelingen zijn gelijk aan hun gevoelens! Een gedicht ontroerend noemen, is meestal een vorm van gelijkschakeling en daarmee van veralgemening. Volgens Ter Braak was dichten een puberale aangelegenheid. Ik geloof dat niet, ik meen wel dat sommige vormen van lezen puberaal zijn, want leidend tot een grote plas van eigen onsamenhangende gevoelens. Dat men door alle tranen heen het gedicht niet meer helder ziet, zal duidelijk zijn. Het is nog erger: wat eenmaal tot die ontroering geleid heeft, zal zich nooit meer tot zichzelf kunnen verhelderen.

Ontroering en onderricht lijken ver uit elkaar te liggen. Maar verschilt degene die een gedicht leest om de gedachten en vooral om zijn verrijking daardoor wel zo veel van wie ontroerd wil worden? En behandelt hij het gedicht wel zo veel anders? Dichters zijn geen denkers, anders zouden ze wel filosoof zijn geworden. Wie een gedicht waardeert om zijn gedachten, heeft die gedachten, ongeweten waarschijnlijk, uit het gedicht afgeleid. Of hij leest die erachter en dan worden ze de bedoelingen waarvan dan het gedicht de realisatie is. ‘De dichter dicht over’ en ‘de dichter dicht vanuit’, het komt op hetzelfde neer.

Vervlakking is het gevolg, toeëigening ook. Die laatste betekent vaak een vergroving, – de afgeleide gedachte is niet groter of belangrijker dan de gedachte die we al hadden. Ook zo is het gedicht een bevestiging; gedicht of dichter heten groot omdat we gelijk van ze krijgen.

Ik herinner me van de eerste lezing van Hopkins’  The Wreck of the Deutschland de indruk die de derde regel van de eerste strofe maakte; ik citeer hier de eerste vier regels:

Thou mastering me
God! giver of breath and bread;
World’s strand, sway of the sea;
Lord of living and dead;

De tegenstelling in de twee Godsbenoemingen zal duidelijk zijn. De tegendelen zijn uitersten en God is beide. Maar de uitersten raken elkaar ook nog. En ‘sway’ brengt nog andere betekenissen mee, het is deining en macht tegelijk. Er worden God twee tegengestelde eigenschappen toegekend en hij is ook nog het land dat wij moeten bereiken en de zee waarover we heen moeten.

Het duizelde mij een beetje. Even dacht ik allerlei gedachten over God te krijgen. Wat er in mijn hoofd plaats had, was een ontploffing van metaforen uit twee grondmetaforen. En die twee kwamen weer voort uit die grootste metafoor: God. Dat de twee metaforen alles van doen hebben met de scheepsramp die in het gedicht centraal staat, behoeft geen toelichting; het zijn ‘metaforen naar de gelegenheid’, wat ze ook als metafoor van God wellicht wat relativeert. Elke metafoor is misschien wel een gelegenheidsmetafoor, zelfs God. Als wij de regel tot een algemene gedachte terugbrengen, een theologische bijvoorbeeld, de-metaforiseren we die regel en maken we het gedicht stuk.

Metaforen hebben het vermogen een woord met een zeer groot aantal verwijzingen op te laden. De macht van de metafoor reikt tot ver buiten het gedicht; hij brengt die hele buitenwereld binnen bereik en betekenis van de beeldwereld. Elk gedicht beslaat daardoor een veel grotere ruimte dan de wereld die erin verwoord wordt, de woorden ervan gaan veel meer relaties aan dan ze op grond van hun betekenis kunnen. Elke regel is daardoor veel te groot voor de enkelvoudigheid van zelfs een gecompliceerde gedachte en te gecompliceerd voor de smalheid van zelfs het zuiverste gevoel.

Natuurlijk kunnen zich uit de ene metafoor geen andere metaforen losmaken dan de lezer in zich heeft. (En de metafoor zelf verantwoord maakt, maar dat zal duidelijk zijn.) Bij alle opgelegde beperking, is de lezer verantwoordelijk zelfs voor de aard van de metaforen. Dat zal hem voorzichtig maken; hij zal in elk geval pogingen doen de ontploffing onder controle te houden. Want zijn eventuele metaforische wellust kan evenzeer tot veralgemening en bevestiging leiden als het toekennen van ontroering of gedachten aan het gedicht.

Als het niet om de ontroering gaat en ook niet om de gedachten, waar gaat het dan om? Het wellicht flauwe antwoord is: om het gedicht. Zoals het bij een schilderij om een schilderij gaat. Niemand vraagt: waar gaat dat schilderij over. Wat wij de ‘afbeelding’ plegen te noemen is bij de meeste schilderijen trouwens nauwelijks de moeite waard, zoals wat er aan een gedicht is na te vertellen ook zelden meer is dan een gemeenplaats.

Kun je het gedicht om het gedicht lezen? Ik denk het niet, maar ik denk ook van wel. Alleen de lezer die gelijk is aan het gedicht zal het als gedicht kunnen lezen. Dat komt meer voor dan men denkt. Meestal zal het onmogelijk zijn, althans direct. Elk gedicht vult als metafoor en een verzameling daarvan afhankelijke metaforen een enorme ruimte op. Het wordt in het leesproces steeds groter, tot het zich helemaal in het wit eromheen lijkt opgelost te hebben. Het wemelt van nieuwe metaforen, halve gedachten, verwijzingen naar de bekende werkelijkheid en wat al niet, gevoelens ook. Met dat uitgedijde heelal voor zich moet de lezer terug, het tweede stadium van zijn lezen. Je kunt dat stadium een krimpingsproces noemen. Alles wordt teruggeleid tot zijli oorsprong: de woorden, de tekst. Daar staat eindelijk weer het gedicht. Barstend. Je kijkt en leest en ik denk dat je het dan goed leest.

Ons lezen is meestal een vorm van uitweiden. Die uitweiding is een poging tot antwoord op de vraag: wat betekent het gedicht. Na de ‘terug- weiding’ kan pas de essentiële vraag beantwoord worden: wat zegt het gedicht. Zichzelf. En daarover valt dan niets meer te zeggen.

(21.12.1990)