Thomas Tidholm werd in 1943 geboren in het Zweedse stadje Örebro, verhuisde als kind naar Stockholm en vertrok begin jaren zeventig naar het dorp Arbrå, ruim driehonderd kilometer ten noorden van de hoofdstad, waar hij sinds een jaar of tien een tweede huis heeft. Hij debuteerde als dichter in 1966 met de bundel Poging tot zien. Daarna volgden tot op heden nog dertien bundels en twee bloemlezingen, ook al lijken sommige ervan bepaald niet op poëziebundels met hun variëteit aan teksten en beeldmateriaal.
‘Of hoe je dat ook zegt’: keer op keer stuit men in Tidholms werk op een brevet van onvermogen. Vaagheden alom. Er is niet sprake van ‘een gelijkenis’, maar van ‘een soort vluchtige gelijkenis met dat…’, waarbij het kromme ‘met dat’ het alleen nog maar erger maakt. Het gedicht met de in dit verband opvallende titel ‘Poëzie is de kunst van het mogelijke’ spreekt zelfs van ‘een wazig gedicht, een soort inhoud’.
Het. Regelmatig duikt dit persoonlijk voornaamwoord op zonder dat duidelijk wordt waarnaar het verwijst. In het prozagedicht ‘Waarvandaan?’ draait alles zelfs om die vaagheid. Toch worden er allerlei uitspraken gedaan over ‘het’: het komt van buiten en het kan niet opraken. Er is genoeg voor je hele leven.
Tidholms vaagheid is dan ook niet het resultaat van slordigheid in schrijven of denken. Er is de weigering om binnen de structuren van bestaande vormen en genres te werken, omdat die structuren de ervaring vaak dwingen zich te voegen naar de vorm in plaats van andersom. Het is de weigering te benoemen, om te voorkomen dat het ding of de ervaring verdwijnt onder de naam.
En er is de aanvaarding dat niet alles benoembaar is, al willen talkshowpresentatoren, itemmakers en howto-psychologen ons laten geloven dat dit wel zo is. Zij lijken te denken dat onbenoembaarheid en de daaruit voortkomende vaagheid geen probleem hoeven te zijn maar louter een product zijn van gemakzucht of angst. In kromme navolging van een aantal moderne filosofen schijnen zij ervan uit te gaan dat iets pas bestaat wanneer het benoemd is en uitgesproken. Tidholm laat keer op keer merken dat er leven is voor het woord zijn intrede doet.
‘Alles wat onuitsprekelijk en ver was, is onuitsprekelijk en dichtbij,’ schreef zijn landgenoot Ekelöf in 1941. Dat is precies wat zich voltrekt bij lezing van Tidholms werk. Hij perst het onbenoembare niet in een naam, maar geeft het de ruimte. Daardoor verdwijnt de vaagheid en ongrijpbaarheid ervan. Die vaagheid verjaagt hij met de vaagheid van ‘of hoe je dat ook zegt’ en daar zijn slechts weinigen toe in staat.
Tidholm betreedt steeds het gebied waar we het met woorden niet redden, het achterland van de taal, van onze werkelijkheidsvoorstelling. Neem bijvoorbeeld deze strofe uit het gedicht ‘Op zee’:
De kapitein toonde ons zijn kaart en zei:
De kaart is vierkant, maar de aarde
is rond
begrijpt iemand het verschil?
en toen lachte hij alsof
zijn hoofd zelf wilde wegrollen
om het te begrijpen
Maar wij verkozen de kaart
Niet omdat dat veiliger was
maar alleen omdat hij wit was
aan de achterkant
en dat gaf ons hoop
hoewel niemand dat wilde zeggen
De witte achterkant van de kaart is als de leegte uit het gedicht ‘Vermeer’ van die andere Zweedse TT, Tomas Tranströmer: ‘En het lege wendt zijn gezicht naar ons toe/ en fluistert:/ Ik ben niet leeg, ik ben open.’ Het is een andere benadering van het vage, het lege, het wit dan we hier te lande gewend zijn, maar aan de achterkant van onze werkelijkheidsvoorstelling is van alles mogelijk en Thomas Tidholm houdt zich daar graag op.
(Ingekorte versie van het nawoord uit: Ik was een slechte hond, een bloemlezing uit 1995 uit het werk van Tidholm, samengesteld en vertaald door Hans Kloos. De hier gepresenteerde gedichten komen uit bundels van na die datum.)