De wilde iris

Aan het eind van mijn lijden
was een poort.

Hoort: wat jullie dood noemen
herinner ik mij.

Geluiden, boven me, schurende dennentakken.
Daarna niets. De zwakke zon
fladderde over de droge grond.

Het is vreselijk te overleven
als bewustzijn
begraven in de donkere aarde.

Toen was het voorbij: dat wat jullie vrezen, bezield
te zijn en niet in staat
tot spreken, eindigde abrupt, de stugge aarde
gaf een beetje mee. En wat ik hield
voor vogels schoot lage heesters in.

Jullie die je de overgang
uit de andere wereld niet herinneren
ik zeg jullie ik kon weer spreken: wat er ook
terugkeert uit vergetelheid keert terug
om stem te vinden:

uit het hart van mijn leven spoot
een grote fontein, diepblauwe
schaduwen op een azuren zee.

Trillium

Toen ik ontwaakte was ik in een woud. Het donker
leek natuurlijk, de lucht tussen de dennen
bezaaid met lichtjes.

Ik wist niets; kon alleen maar kijken.
En terwijl ik keek, verflauwden alle hemellichten,
gingen op in een afzonderlijk iets, een vuur
dat door de koele sparren schroeide.
Daarna was het niet langer mogelijk
naar de hemel te staren zonder te gronde te gaan.

Bestaan er wezens die de dood
behoeven, zoals ik beschutting?
Wanneer ik lang genoeg blijf spreken
zal ik die vraag wel beantwoorden, zien
wat zij ook zien, een ladder
die door de sparren reikt, wat hen ook maar
verleidt hun levens op te geven –

kijk eens wat ik al begrijp.
Ik ontwaakte onwetend in een woud;
een ogenblik geleden wist ik niet dat mijn stem
als mij er een gegeven werd
zo vol van leed zou zijn, mijn zinnen
een keten van pijnlijke kreten.
Ik wist niet eens dat ik leed
tot dat woord kwam, tot ik regen
van mij af voelde stromen.

Lamium

Dit is hoe je leeft met een koud hart.
Zoals ik: overschaduwd, kruipend over koele keien
onder de machtige esdoorns.

De zon raakt mij nauwelijks.
Soms zie ik haar in het prille voorjaar, stijgend op grote afstand.
Dan groeit er blad over haar heen dat haar volledig verbergt. Ik voel haar
flikkeren door het loof, onregelmatig,
als iemand die tegen de zijkant van een glas tikt met een metalen lepel.

Levende dingen behoeven niet allemaal
evenveel licht. Sommige van ons
maken ons eigen licht: een zilveren blad
als een onbegaanbaar pad, een ondiepe
plas zilver in het donker onder de esdoorns.

Maar dit weet jij al.
Jij en de anderen die denken
voor de waarheid te leven en, dientengevolge, alles
wat koud is lief te hebben.

Heldere ochtend

Ik heb jullie lang genoeg gadegeslagen,
ik kan tegen jullie spreken zoals ik wil –

ik heb mij onderworpen aan jullie voorkeuren, geduldig de dingen
waar jullie van houden beschouwd, uitsluitend

door middel daarvan gesproken, in
details van aarde, wat jullie het liefste hebben,

ranken
blauwe clematis, licht

van vroege avond –
nooit hebben jullie een stem

als de mijne willen aanvaarden, koud
als jullie bedrijvig benoemde objecten jullie laten,

ook al staan jullie monden
klein en rond van ontzag –

en al die tijd
onderwierp ik mij aan jullie beperking, in de waan

dat jullie hem vroeg of laat van je af zouden werpen,
in de waan dat materie van jullie staren verzadigd zou raken –

obstakel van de clematis die blauwe
bloemen schildert op het serreraam –

ik kan niet doorgaan
mezelf tot beelden te beperken

vanwege jullie vermeende recht
mijn bedoelingen te betwisten:

ik ben inmiddels bereid jullie te overweldigen met helderheid.

Metten

Vergeef me als ik zeg dat ik je liefheb: de machtigen
worden altijd voorgelogen omdat de zwakken altijd
door angst gedreven worden. Ik kan niet liefhebben
wat ik niet bevatten kan, en jij onthult
feitelijk niets: lijk je op de meidoorn,
altijd hetzelfde op dezelfde plek,
of ben je meer het vingerhoedskruid, onvoorspelbaar, eerst
een roze aar die opkomt op de glooiing achter de madeliefjes,
en het volgende jaar paars in het rozenperk? Je moet toch begrijpen
dat wij er niets mee kunnen, deze stilte die opwekt tot geloven
dat jij alles zijn moet, vingerhoedskruid en meidoorn,
de kwetsbare roos en het taaie madeliefje – wij kunnen slechts denken
dat jij onmogelijk zou kunnen bestaan. Is dit
wat je wilt dat wij denken, verklaart dit
de stilte van de ochtend,
de krekels die hun vleugels nog niet langs elkaar wrijven, de katten
die niet vechten in de tuin?

Afnemende wind

Toen ik jullie maakte, hield ik van jullie.
Nu heb ik medelijden met jullie.

Ik gaf jullie alles wat jullie nodig hadden:
bed van aarde, dek van blauwe lucht –

naarmate ik verder van jullie vandaan raak
zie ik jullie steeds duidelijker.
Jullie zielen hadden al lang immens moeten zijn,
niet wat ze bleven,
kleine kletsende dingen –

ik gaf jullie ieder geschenk,
blauw van de lenteochtend,
tijd waarvan jullie het gebruik niet begrepen –
jullie wilden meer, dat ene geschenk
bestemd voor een andere schepping.

Wat jullie ook hoopten,
jullie gaan jezelf niet vinden in de tuin,
tussen de groeiende planten.
Jullie levens zijn geen kringloop als die van hen:

jullie levens zijn een vogelvlucht
die begint en eindigt in stilte –
die begint en eindigt, een echo in vorm
van deze boog tussen de witte berk
en de appelboom.

Bloedgierst

Iets
duikt onwelkom in de wereld op
en roept wanorde, wanorde –

als je me zo van harte haat
doe dan geen moeite mij
een naam te geven: wil je
nog een smet in je taal, nog
een manier om één ras
overal de schuld van te geven –

zoals wij beiden weten:
wie één god aanbidt
heeft maar één
vijand nodig –

ik ben die vijand niet.
Slechts iets om je ogen mee te sluiten
voor wat je hier ziet
plaatsvinden in dit bed,
een klein brevet
van onvermogen. Vrijwel dagelijks sterft
hier een van je dierbare bloemen
en jij hebt geen vrede voor
je de oorzaak bestrijdt, dat wil zeggen
wat er toevallig nog staat, wat er
toevallig sterker blijkt
dan jouw persoonlijke passie –

die was in de werkelijke wereld
niet bedoeld voor de eeuwigheid.
Maar waarom zou je dat toegeven, als je door kunt gaan
met wat je altijd al deed,
treuren en beschuldigen,
altijd die twee.

Ik heb jouw lof niet nodig
om te overleven. Ik was hier eerst,
voor jij er was, voor
jij ooit een tuin begon.
En ik zal er zijn als slechts de zon en de maan
er nog zijn, en de zee, en het weidse veld.

En dat veld zal bestaan uit mij.

Metten

Wat heb je met mijn hart
dat je het keer op keer moet breken
als een kweker die zijn nieuwe
ras beproeft? Experimenteer
maar op iets anders: hoe kan ik leven
in groepen, zoals jij wilt, als jij me
in de quarantaine van hartzeer dwingt, me scheidt
van de gezonde leden van
mijn eigen soort: zoiets doe je niet
in de tuin, de zieke roos
afzonderen; die laat je rustig met zijn openbare
geteisterde bladeren in
de gezichten van de andere rozen wapperen, en de luizen

van de ene op de andere plant springen, wat maar weer bewijst
dat ik het laagste van jouw schepselen ben, lager nog
dan de tierige bladluis en de klimmende roos – Vader,
als vertegenwoordiger van mijn eenzaamheid, verzacht
althans mijn schuld; neem
het brandmerk van mijn afzondering weg, tenzij
je van plan bent mij weer
voor altijd gezond te maken, zoals ik
gezond was en heel in mijn onbegrepen jeugd,
of als toen niet, onder de lichte druk
van mijn moeders hart, of als toen niet
in dromen: eerste
wezen dat nooit zou sterven.

Vespers

Ooit geloofde ik in je; ik plantte een vijgenboom.
Hier, in Vermont, land
zonder zomer. De proef op de som: als de boom bleef leven
zou dat betekenen dat jij bestond.

Volgens deze logica besta je niet. Of je bestaat
uitsluitend in warmere klimaten,
op het verzengende Sicilië, in Mexico, in Californië,
waar ze de onvoorstelbare
abrikoos kweken en de tere perzik. Misschien
zien ze jouw aangezicht in Californië; hier zien we nog niet
de zoom van je kleed. Ik moet mezelf dwingen
de tomatenoogst met John en Noah te delen.

Als er ooit in een andere wereld recht wordt gedaan, moeten
degenen zoals ik, door de natuur gedwongen
tot levens van onthouding, het leeuwendeel
van alles krijgen, alle
onderworpenen aan honger, gulzigheid zijn dat
om jou te prijzen. En niemand prijst
intenser dan ik, met meer pijnlijk
beteugeld verlangen, of verdient het meer
gezeten te zijn aan jouw rechterhand, als die bestaat, en deel te hebben
aan de bederfelijke, onsterfelijke vijg
die zich niet verkassen laat.

De witte roos

Dit is de aarde? Dan
hoor ik hier niet.

Wie ben jij in dat verlichte raam,
overschaduwd nu door de flapperende blaadjes
van de lijsterbes?
Kun jij overleven waar ik het niet haal
tot na de eerste zomer?

De hele nacht bewegen en ruisen de tengere
takken van de boom bij het klaarlichte raam.
Leg me mijn leven eens uit, jij die geen teken geeft,

hoewel ik je aanroep in de nacht:
ik ben niet als jij, ik heb slechts
mijn lichaam als stem, ik kan niet
verdwijnen de stilte in –

en in de kille ochtend drijven
echo’s van mijn stem
over het donkere aardoppervlak,
witheid die gestaag in duister oplost

alsof je uiteindelijk toch een teken gaf
om mij ervan te overtuigen dat jij het hier ook niet redde

of om me te tonen dat jij het licht niet bent waar ik naar riep
maar het zwarte erachter.

Wijkend licht

Jullie leken net kleine kinderen,
altijd tuk op een verhaal.
En ik had er al zo veel verteld;
ik had genoeg verzonnen.
Dus gaf ik jullie potlood en papier.
Ik gaf jullie pennen van riet
dat ik zelf sneed, middagenlang in de dampige velden.
Schrijf jullie eigen verhaal maar, zei ik.

Na al die jaren luisteren
zouden jullie wel weten
wat een verhaal was dacht ik.

Zeuren was het enige wat jullie konden.
Alles moest jullie worden uitgelegd,
op eigen kracht doorgrondden jullie niets.

Toen besefte ik dat jullie niet konden denken
met werkelijke lef of passie;
jullie hadden je leven nog niet geleid,
geen eigen rampen doorstaan.
Dus gaf ik jullie levens, gaf ik jullie rampen,
want schrijfgerei alleen bleek niet genoeg.

Jullie zullen nooit weten hoe goed
het me doet jullie daar te zien zitten
als onafhankelijke wezens,
jullie te zien dromen bij het open raam,
potloden die ik jullie gaf in de aanslag
tot de zomerochtend in woorden opgaat.

Het scheppen heeft jullie opgewonden,
ik wist het van tevoren, dat doet het in het begin altijd.
En ik ben vrij om te doen wat ik wil,
me met andere dingen bezig te houden,
in het volste vertrouwen
dat jullie me niet meer nodig hebben.

Avondrood

Mijn grootste vreugde
is het geluid van jouw stem
als die me roept zelfs in wanhoop; mijn verdriet
dat ik je niet kan antwoorden
in een spraak die je als de mijne aanvaardt.

Je hebt geen vertrouwen in je eigen taal.
Dus hecht je
gezag aan tekens
die je niet nauwkeurig kunt lezen.

En toch bereikt je stem me altijd.
En ik antwoord aanhoudend,
terwijl mijn woede luwt
naarmate de winter vergaat. Mijn tederheid
zou je duidelijk moeten zijn
in de koelte van de zomeravond
en in de woorden die uitgroeien
tot je eigen antwoord.