In juli 2004 trad ik uit dienst bij de Leidse universiteit waar ik sinds vele jaren docent Chinese literatuur was geweest. Evenals mijn Oud-Chinese voorgangers vond ik in deze levensverandering aanleiding om een aantal gevoelens in versvorm tot uitdrukking te brengen.
 

  1. Bij het leeghalen van een boekenkast zie ik dat de op de rug gedrukte titel van een gedichtenbundel door zoninval onleesbaar is geworden

 
‘De rug is gevoelig’
zei de dokter, achtentwintig
jaar geleden. Langer, vijfendertig
jaren geleden
 
zette ik dit boek
hier neer. Ik weet
welk het is. Maar hoe het heet
is niet meer te lezen.
 
Toch ben ik blij. Die dunne
baan die blijft
waarlangs de dagen kwamen
houdt bijeen
 
wat anders blad na blad
verviel, niet te verhalen.
‘Scripta manent’, geschreven dingen
blijven, schreven
onze voorouders. Wie
verstaat hen nog?
Woorden raken weg zonder
schade: wij immers leven
 
nog. Ik heb het zelf
gezegd: liever licht
dan woorden over licht.
Het boek staat. Geel
 
torent zijn rug die niet
als het jonge gras wuifde,
aldoor hier stond. Bleef,
niet heette.
 
 
 

  1. Bij het opruimen van een boekenkast blijkt een boek dat in mijn herinnering rood was, groen te zijn

 
Is alle herinnering
dit? zien,
maar al van de andere
kant van de cirkel?
 
Ik herinner mij op school
de kleurenschijf: alles
met zijn tegenover samen.
‘Samen wordt het wit’.
 
Ik wil nog niet het wit.
Liever alles nog mét
tegenover: bladeren die groen
roken nu bitter,
 
smeulend in hun andere,
hun eind- of vuurhoedanigheid.
Maak nu van goud
paars – het zonnelicht
 
dat eerst het bos omvatte
nu een violetje onderin –
maak van ader as, maak
nu als je wilt
 
alles, nu alle
kasten leeg – maar
nog niet waar ik bij ben, nog
niet de volle cirkel wit.
 
 
 

  1. Bij het opruimen van mijn werktafel zien mijn verouderende ogen een opdwarrelend stofje voor een mug aan

 
In wat niet meer leeft
iets levends zien?
Altijd was ik sterk
in herinnering.
 
De spikkel die ik vreesde
ligt weer onschuldig,
al nauwelijks bewegend
naast mijn linkerpink.
 
Faverey, de dichter
van de linkerpink.
Ik vroeg hem (toen dat kon):
is er een andere dichter
 
die je graag was geweest?
‘In elk geval een levende,
geen grote dode. Altijd liever
iemand die in leven is’.
 
Tussen het stof op het blad
zie ik een mier lopen.
Met mijn rechter wijsvingerknokkel
plet ik hem het stof in.
 
In de in 1983 verschenen bundel Zijden kettingen van de in 1990 overleden Hans Faverey staat op blz. 37-50 een reeks of afdeling met als titel ‘Mijn linkerpink’.
 
 
 

  1. Bij het ontruimen van een lade kom ik flesjes met bloemenremedies tegen en voel dat het zien van de etiketten met namen van bomen al weldadig werkt

 
‘Als ik uw naam hoor
ben ik heel’ – en ik hoor ze,
ieder een boom, ieder een vorm
van opstanding. Wilg,
 
beuk, witte kastanje
hoor ik je. Voel
hoe ik horend sta.
Wat horen is
 
weet niemand. Horen
naar, talen naar?
‘De bomen en de talen boeien
mij het meest’, schreef Miskotte.
 
Zevenenvijftig jaar later
verschenen die negen woorden
op een bladspiegel, rezen
als loten de opening in
 
die mijn oog nog voorstelt.
Waar oog of hemel
spant, vat, omvat –
is groen, is
 
vrede: naam en boom
een. Loten en
takken. Horen.
Ritselen.
 
De bloemenremedies zijn een uitvinding van de voortijdig overleden Engelse dokter Edward Bach. Zij worden zeer sterk verdund toegediend.
In februari 1933 schreef de predikant en theoloog K.H. Miskotte in een dagboeknotitie: ‘De bomen en de talen boeien mij het meest’. In 1990 werd deze passage opgenomen op pagina 295 van deel 5a van zijn Verzameld werk.
 
 

  1. Bij het zien van aankomende eerstejaarsstudenten denk ik aan oudvakgroepsvoorzitter Idema

 
Het is niet zo
dat wij ze altijd
hetzelfde vertelden,
die eerste morgen
 
van de Herfstmaand
als ze met drommen bejast
in de galmende zaal met hoge
ramen binnenschoven.
 
Wat we ze boden waren
woorden – ‘alle vertellen
is doorvertellen’ – maar
wat we ze zwijgend toonden
 
was ons zelf, elke herfst
een ander. Zoals wij ze zagen
rakelings voorgoed –
deze schedel grof,
 
rank die hand –
zo werden wij gezien; eerder
dan wij, wisten zij
hoe laat wij daar stonden.
 
Wij zouden ze hoeden,
bewaren voor de woorden
der dwaalleraren. Maar ‘wie
zal er waken over
 
de bewakers zelve’?
Wij citeerden het,
leerden het ze,
konden het niet beantwoorden.
 
Dit jaar zal u wel,
ik niet meer die schedel,
die hand zien.
Zie ze vóór,
 
zegen ze vóór mij. Anders
weet ik het ook niet. Want ‘zonder u
(weet je nog?) zit hier de Raad
om raad omhoog’.
 

  1. L. Idema, hoogleraar Chinees aan Harvard University en schrijver van tal van sinologische studies en vertalingen waaronder Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, was tot 1999 hoogleraar te Leiden. Daarbij bekleedde hij jarenlang de functie van wat toen ‘voorzitter van de vakgroep’ heette.

Het citaat over ‘de bewakers’ is Quis custodiet ipsos custodes – Juvenalis 6, 347.
In het tijdschrift Chinese Literature nr. 1 uit 1979 staat op bladzijde 5 een gedicht van de toenmalige voorzitter Mao Zedong waarvan de slotpassage luidt: ‘Nu u helaas niet meer onder de mensen bent, wie moeten we raadplegen wanneer de Staat in moeilijkheden verkeert?’