’We must think ourselves into immortality.’
Richard Jefferies – Field and Hedgerow

Lezen of niet lezen? Dat is de vraag niet. Er is aan de tekens geen ontkomen. Ik lig op de betonnen vloer, ik lees hoe het zonlicht avondlijk en goudkleurig door het volgroeide, diepgroene blad straalt van de bomen, die intussen worden geschud door een tierige zuid-zuidwesterstorm. Al talloze malen heb ik naar de lucht en het licht gestaard, en nooit zal het genoeg zijn, nooit raakt het drama gedempt tot testbeeld van zwerk. Herhaling doet verlangen naar nog meer herhaling. Want de herhaling is fictief, is elke keer hetzelfde maar dan anders. Zoals je in een kwartier tijds een pond kersen kunt verorberen op zoek naar de in je herinnering levende kersensmaak, de kwintessens van kers. Die zich een op de duizend maal in het echt laat proeven, de rest van de achter elkaar opgegeten kersen heeft zo’n licht afwijkende, individuele smaak dat er wel de dieptewerking aan is te verbinden van ‘Op zoek naar de Ware Kers’, maar nog niet de veel dieper gaande werking van ‘De Ware Kers hervonden’. Zij, de ware, komt op haar eigen moment, zij overvalt ons met de onwillekeurigheid van haar plotselinge aanwezigheid, en op dat moment is de herhaling niet meer fictief, maar reëel en zelfs de enige grond in ons bestaan; wat te herkennen is geeft immers vastigheid, ook als wij iets voor de eerste keer ‘herkennen’ en misschien louter een hersenwerking voelen resoneren in een ander ding – voorzover er sprake kan zijn van ‘ander ding’ en zelfs ‘hersenwerking’ als onderbouwde begrippen, maar dat soort overwegingen lap ik nu even aan mijn laars, evenals de vraag wie mij toestemming heeft gegeven, de belerende en zelfingenomen wij-vorm te hanteren. Het was trouwens – nu ik de vraag stel dringt het antwoord zich op – Gilles Deleuze. Zijn filosoferen speelt zich vaak af in een aanstekelijke en daardoor bij hem veeleer als medeplichtigheidsvorm klinkende, eerste persoon meervoud. Imiteren is altijd nog iets anders dan herhalen; het typeert me als de eeuwige beginner.

Mijn toevallige ik, beland in een toevallige samenscholing van uitzicht, geboomte en zonsondergang, voelt immers altijd opnieuw een dringende noodzaak, de voleinding van de dag nauwlettend te volgen; als ware daaraan verbonden een animale imperatief, een esthetische imperatief en zelfs een morele imperatief, al heb ik tot op heden niet ontdekt wat voor persoonlijk of hoger belang ermee gemoeid kan zijn. De dag gaat even goed ten einde als ik er met mijn aandacht niet bij ben, ik kan ook niet op alle plaatsen ter wereld tegelijk zijn en zelfs mijn inbeelding reikt niet ver genoeg om mij daar overal onmisbaar te wanen – dat is weleens anders geweest, maar toen was ik gek.

‘Hier besta ik, laat me er nu maar eens achter komen wat de geheime missie is,’ zou ik denken als ik, starend naar de avondlucht, welomschreven gedachten had. In plaats daarvan ben ik de bewegingen daarboven aan het lezen. De imperatief is eenzijdig, en blijft hardnekkig ongegrond. Ben ik mijzelf naar de onsterfelijkheid aan het toedenken? Kijk ik naar de avondlucht (en ook nog overdag vaak naar het blauw of grauw) om er gratis en voor niets van doordrongen te zijn dat ik de vrijheid ertoe heb, dat ik alweer een dag lang niet uit het bestaan ben weggevaagd, dat niemand me belaagt, vastbindt, blinddoekt, in elkaar trapt, te nu en te dezent?

De tuinfluiter gaat zich hedenavond te buiten aan jodelend gezang, temidden van ruisende verstilling, met op de achtergrond het bijna klappertandende gegrinnik van de ekster. Het is niet ondenkbaar dat de ekster hedenmiddag de jongen van de tuinfluiter heeft verslonden, want die klaroent alsof er wel drei Seelen ach! in seiner Brust wohnen. Een ervan roept: ‘Plus vite! Plus vite!’, de ander spot schel en sardonisch met die panische haast, de derde kweelt verliefde riedeltjes en loopjes alsof er niets aan de hand is; huiveringwekkend vergankelijk is het, en eeuwig van wederkeer. Het is alweer een andere avond, zoals steeds. Er zijn tekens, en er is herhaling. ‘Het hoofd is het orgaan van de uitwisseling, maar het hart is het verliefde orgaan van de herhaling,’ schrijft Deleuze in zijn voor mij nog grotendeels onbevattelijke boek Différence et répétition. Of bedoelt hij: het liefdesorgaan van de herhaling? In een ander boek, Le pli, schrijft Deleuze: ‘Lezen bestaat er niet uit, vanuit het idee in voorafgaande staat het idee in de erop volgende staat te begrijpen, lezen bestaat uit het begrijpen van de inspanning of de impuls waardoor die volgende staat zelve voortkomt uit de voorafgaande staat, “door een natuurlijke kracht”,’ ofwel, datgene wat de lezer begrijpt, is de denkbeweging op welker golven de woorden omhoog komen uit de diepzee, terwijl hij, lezer, af en toe licht zeeziek wordend van andermans beeldspraak, zich op die golven door het boek heen roeit.

Lezen lijkt soms een exercitie om oprechtheid, moraal en waardigheid hoog te houden, juist op grond van het besef dat overal ter wereld voor deze zaken elke grondslag onverbiddelijk ontbreekt. Ook in dat opzicht is de herhaling (met al haar impliciete verschil) als begrip heel hanteerbaar. ‘Apprendre, c’est bien constituer cet espace de la rencontre avec les signes, où les points remarquables se reprennent les uns dans les autres, et où la répétition se forme en même temps qu’elle se déguise.’ Ik durf dit niet eens te vertalen, zozeer vloeit beeldspraak hier in betekenis over. Het lijkt wel poëzie, maar het is bezwering, zoals alle denken dient om angst en pijn te bezweren, zoals alle leren op gang wordt gebracht door signalen die pijn en angst met zich meebrengen.

Ik houd van onbegrijpelijke boeken; ze suggereren me dat er nog veel is dat ik zou kunnen gaan begrijpen. Gelukkig is Deleuze bij al zijn plastische abstracties heel oprecht: ‘Hoe kan men anders schrijven dan over dat wat men niet weet, of niet goed weet? (…) Men schrijft op louter het puntje van het weten, op het uiterste puntje dat ons weten scheidt van het niet-weten, en dat het een doet overgaan in het ander.’ Misschien is het bestaan even onbevattelijk als dit geheimzinnige boek, waarin hoe langer ik er rond zal dwalen inzichtelijkheden, redeneringen, flarden van gedachtegangen en wellicht een onderstroom van beweegredenen zullen beginnen te verschijnen, zich vanaf ver uiteen gelegen bladzijden met elkaar in verbinding stellend zodat echo’s her en der opduiken boven de mistige windstille oceaan en er ooit een melodie, een zang van sirenen, hoorbaar zal worden – wie weet. Als het zover komt zal ik een taal erbij hebben geleerd, de taal van Deleuze, dan zal ik, hem lezend, aan een half woord genoeg hebben. Waarna er nog duizend talen te leren zijn. En nooit zul je precies weten waar het over gaat, want alle zijn ze repetitief en onvergelijkelijk. Deleuze citeert Freud: ‘De herhaling maakt ons ziek, maar zij is het ook die ons geneest; zij ketent en vernietigt ons, maar zij is het ook die ons bevrijdt, en in beide gevallen geeft zij daarbij blijk van haar “demonische kracht”. Herstel is een reis naar het diepst van de herhaling.’ Nee, niet naar de oorsprong, Freud weet ook wel dat die buiten bereik is, alles blijft binnen de espace de la rencontre avec les signes.

Mijn herhaalde lectuur van de atmosferische tekens, mijn rituele observaties van de schemering – mits het zingen van de tuinfluiter ook ritueel mag heten, want ik voel me eerder met hem verwant dan met een magiër – vond ik eindelijk opgehelderd in Contre Sainte-Beuve, van Proust. Hij beschrijft een ochtendlijke aanblik, die hem de gedachten ingeeft waaraan het mij ontbrak. De passage staat in het hoofdstuk Le rayon de soleil sur le balcon, en alweer durf ik haast niet te vertalen omdat Prousts hele boek een delicaat weefsel is dat men niet moet scheuren: ‘Op dat ogenblik zag ik op de vensterbank een trilling pulseren die zonder kleur of licht was, maar elk volgend ogenblik verder aanzwol en groeide, zodat men voelde dat hij een zonnestraal ging worden. En inderdaad werd even later de vensterbank half bestreken en vervolgens, na een korte aarzeling, een beschroomd wijken, geheel en al overstroomd door een bleek licht waarop de ietwat onbehouwen schaduwen dreven van het smeedijzeren hekwerk van het balkon.’ Daarna beschrijft Proust hoe dat beginnende, nog zwakke licht aanwast in kracht en uitgroeit tot een ware lichtclimax, als het slot van een ouverture, die vaak een samenvatting is van de complete, erop volgende opera. En dan volgt de schoonheidservaring: ‘Zo was even later de vensterbank in zijn geheel en als voor altijd geschilderd met het gestage goud dat de onveranderlijke schoonheden van een zomerdag met zich meebrengen, en de schaduwen van het smeedijzeren hekwerk van het balkon, dat mij altijd het lelijkste had geleken dat er ter wereld bestond, werden daarin bijna mooi.’ De volgende zin krult zo prachtig mee met de smeedijzeren balustrade, dat ik hem in het Frans laat staan: ‘Elles (de schaduwen) développaient sur un seul plan avec une telle finesse les volutes et les enroulements, qui dans le treillis même étaient peu perceptibles, conduisant jusqu’à son antenne la plus ténue et toujours avec la même précision leurs enroulements les plus subtils, qu’elles semblaient trahir le plaisir qu’aurait pris à les parfaire un artiste amoureux de l’extrême fini et qui peut ajouter à la reproduction fidèle d’un objet une beauté qui n’est pas dans l’objet même.’ Samengevat: het gouden licht geeft aan de dingen, ook de lelijkste, een schoonheid die niet in de dingen zelf schuilt maar waarin ze kunnen baden. Het licht lijkt een kunstenaar die de dingen weet te doen drijven, zweven, in een gelukkige saamhorigheid en zwijgende rust. Hoe lelijk het raam en het uitzicht in de alledaagse werkelijkheid ook zijn, het licht is in staat ze te transformeren tot een oord van absolute betovering, een Venetië, want voor Proust is Venetië het paradijs.

Dat alles hoort nog tot het lezen, het observeren, van de zonnestraal op het balkon. De gedachte komt erna: ‘Het was niet mijn huidige visuele impressie die de gewaarwording opving. Zoals bij de exceptionele voorstellingen waar een veeltallig, onzichtbaar koor de stem komt ondersteunen van een beroemde en al wat vermoeide zangeres die een lied voor ons is komen vertolken, zo registreerden talloze vage herinneringen, de een achter de ander, tot in het diepst van mijn verleden, de impressie van die zonnestraal tegelijkertijd met mijn ogen van vandaag, en zij gaven aan die impressie een soort ruimtelijkheid, zij openden in mij een soort van diepte, van volheid, van werkelijkheid opgetast uit al de werkelijkheid van al de dagen, bemind, bevraagd, gevoeld in hun waarheid, in hun belofte van genot, in hun onzekere en vertrouwde hartenklop. Zonder twijfel is, net als de zangeres, mijn impressie van vandaag oud en vermoeid. Maar al die overige impressies versterken haar, geven haar iets luisterrijks. Misschien ook vergunnen zij me dat ene verrukkelijke: het beleven van een genot in de verbeelding, van een onwerkelijk genot, het enig ware genot van de dichter; in een moment van werkelijkheid vergunnen ze me een van die zeldzame momenten die niet bedrieglijk zijn. En uit deze impressie en al de gelijksoortige maakt zich iets los wat gemeenschappelijk aan ze is, iets waarvan wij niet zouden kunnen verklaren waarom het superieur is aan de werkelijkheden van ons bestaan, van ons intellect zelfs, van de hartstocht en van het gevoel. Maar die superioriteit is zo evident dat die bijna het enige is waar we niet aan kunnen twijfelen. Op het moment dat dit iets, de gemeenschappelijke essentie van onze impressies, door ons wordt ervaren, ondergaan wij een genot dat ongeëvenaard is, en zolang het voortduurt weten wij dat de dood van geen enkele betekenis is. En wanneer we, na het lezen van bladzijden waarin de verhevenste gedachten en schoonste gevoelens zijn uitgedrukt, hebben gezegd: “niet slecht”, wanneer we daarna, zonder overigens te begrijpen waarom, in een ogenschijnlijk nogal onbelangwekkend woord opeens een greintje van die essentie opsnuiven, dan weten we dat daar het mooie leeft.’

Wat begint met de esthetische impressie die het lelijke omtovert tot schoonheid en het onbeduidende met betekenis bezielt, plant zich als ervaring voort naar de diepere lagen van het geheugen, en wat terugkeert naar het oppervlak van het bewustzijn is een koor van indrukken waar de essentie van hun waarheid uit opklinkt. En ik, na al die jaren nog niet uitgekeken op de avondlucht, de middaglucht, de ochtendlucht, begrijp eindelijk waarom. Het is de herhaling en het verschil, de aanwas en de gelijksoortigheid. Het is mijn onsterfelijkheid, die met mij teloor zal gaan.

Wat Proust schrijft, is bijna altijd bruikbaar en door de lezer toe te passen op zichzelf. Het is of hij al schrijvend niet alleen nadenkt maar ook de reis naar het diepst van de herhaling maakt – of zoals de postbode in Meudon vandaag zei: ‘Il faut pas seulement penser, il faut réfléchir.’ De lezer maakt die afdaling mee en peilt tegelijkertijd de echo’s die Prousts overwegingen in zijn eigen geheugen wakker roepen. Lezen wordt daarmee tot een dubbele ervaring – zoals Proust al schrijvend ook het schoonheidsmoment van de zonnestraal op het balkon verdubbelt, van een echo voorziet, door even verderop een toekomstige herinnering in Venetië te situeren: hoe hij daar omstreeks het middaguur komt aanvaren en zijn moeder hem, vanachter het open Venetiaanse ‘glimlachende’ boograam, hoort roepen. ‘Zodra zij mij had herkend, zond ze mij vanuit de grond van haar hart haar tederheid toe, die moest stoppen daar waar het laatste oppervlak waar zij macht over had, ophield, op haar gezicht, in haar gebaren, maar die ze probeerde mij zo dicht mogelijk te doen naderen in een glimlach die naar mij zijn lippen stulpte, in een blik die poogde zich uit haar evenbeeld (het raam) te buigen.’ Het glimlachende raam met daarin de glimlach van zijn moeder, van buitenaf gezien in het paradijselijke Venetië, de moeder die bij de zonnestraal-op-het-balkon-scène met Marcel binnenshuis zat terwijl de lelijke buitenwereld werd omgetoverd in Venetiaanse schoonheid, de moeder die al dood is terwijl Proust dit boek schrijft en in de verbeelding gesprekken met haar voert, zich herinnert hoe onmisbaar zij voor hem was – het is voorbije toekomst, heden, herinnering, gespiegelde herhaling, binnen, buiten, en het is vooral schrijnend, pijnlijk en overgevoelig. Het geluk, in Venetië te zijn, maakt dat hij de stad haast als een vriend gaat zien: ‘En dat ik gehuild heb, de dag dat ik hem weerzag, was eenvoudig omdat hij me toen zei: “Ik herinner me heel goed uw moeder.”’

De ruimte van de ontmoeting met de tekens, misschien is dat wat door Proust wordt afgebakend in Contre Sainte-Beuve. Daarna zal hij, in die eigen ruimte, in het licht ervan, de Recherche gaan uitvoeren, het onderzoek naar de waarheden. In dit voorwerk staat eigenlijk alles al, behalve de vreselijke ontdekkingen die Proust aangaande de liefde zal doen. ‘Er zijn vreugden die, in een zin die wij slecht begrijpen, de dood overleven, in ons iets aansprekend dat althans niet onder zijn heerschappij staat,’ schrijft hij over een zeker soort schoonheid, in dit geval die van het Dogenpaleis. Hij vraagt zich af: ‘En zo er een tegenstelling is tussen wat wij weten van de fysiologie en de doctrine van de onsterfelijkheid van de ziel, is er niet ook een tegenstelling tussen sommige van onze instincten en de doctrine van de totale sterfelijkheid? Misschien zijn beide even weinig waar en is de waarheid totaal anders.’ Dat mag dan geen opheldering heten, maar verruimend is het wel, discreet verwijzend naar de paradox van het innerlijk levend universum en de dood. Aan zijn ontdekking van de herhaling en het verschil, en zijn besef dat daarin een essentie leeft, een levensextract, waardoor de dood alle betekenis verliest, ontleent Proust de moed die hij zichzelf inspreekt in het slothoofdstuk van Contre Sainte-Beuve: ‘De stof van onze boeken, de substantie van onze zinnen moet onstoffelijk zijn, niet zonder meer opgediept uit de werkelijkheid, nee, onze zinnen zelf en de episoden moeten gemaakt zijn uit de doorzichtige substantie van onze beste minuten, die waarin wij buiten de werkelijkheid en buiten het heden zijn. Van die droppels gemetseld licht wordt de stijl en het verhaal van een boek gemaakt.’

En aangezien ook vertaling herhaling is, hetzelfde maar dan anders – en ten bewijze van het feit dat Proust een van de zeldzame schrijvers is die zijn eigen woorden waarmaakt, nog een passage uit de voorafgaand aan Contre Sainte-Beuve geschreven inleiding bij zijn vertaling van Ruskin, Sur la lecture: ‘Het is een van de voorname en wonderbaarlijke karakteristieken van mooie boeken (die ons doet begrijpen hoe essentieel en tegelijk hoe beperkt de rol is die het lezen in ons geestesleven kan hebben), dat wat voor de schrijver als ‘conclusies’ zijn aan te duiden, voor de lezer ‘aansporingen’ (of ‘prikkels’) zijn. Wij beseffen heel goed dat onze wijsheid begint waar die van de schrijver ophoudt, en we zouden willen dat hij ons antwoorden gaf, terwijl alles wat hij kan doen is, ons verlangens ingeven. En die verlangens kan hij alleen wekken door ons de uiterste schoonheid te tonen waartoe de opperste inspanning van zijn kunst hem heeft gebracht. Maar door een wonderlijke en bovendien voorzienige wet van de geestesoptiek (een wet die misschien inhoudt dat wij van niemand de waarheid kunnen ontvangen, en dat wij die zelf moeten voortbrengen), verschijnt aan onze blik dat wat het eindpunt is van hun wijsheid, als het begin van ons inzicht, zodat op het moment dat zij alles hebben gezegd wat ze konden zeggen, zij in ons het gevoel doen ontwaken dat ze ons nog niets hebben gezegd. (…) In elk tafereel dat zij ons tonen, lijkt het alsof ze ons slechts een vluchtige blik gunnen op een verrukkelijk oord, verschillend van de rest van de wereld, en wij zouden niets liever willen dan dat zij ons daar laten binnendringen. (…) Dat die plekken ons anders en mooier dan de rest van de wereld schijnen, komt doordat ze de ongrijpbare glans dragen van de indruk die ze op de kunstenaar hebben gemaakt, en die we even eenmalig en dwingend zouden zien rondwaren op het willekeurige en gedweeë beeld van elk ander landschap dat hij had kunnen schilderen. Die aanblik, die ons betovert en begoochelt, en waar wij achter zouden willen kijken, is de essentie van iets dat in zekere zin geen materie heeft – een luchtspiegeling, vastgelegd op doek – : het iets dat visie heet. De mist waar onze gretige ogen doorheen zouden willen boren, is de uiterste zegging van de schilder. De opperste inspanning van de schrijver vermag niet meer, evenmin als die van de schilder, dan ten dele de sluier voor ons op te lichten van lelijkheid en zinledigheid die maakte dat het universum ons onverschillig liet. Hij zegt ons: Kijk! Leer te zien! en op dat moment verdwijnt hij. Dat is de waarde van literatuur en tegelijk het manco ervan. Haar rol wordt overschat als men er meer dan een inwijding in wil zien. Lezen staat op de drempel van het geestesleven; het kan ons er toegang toe bieden; maar het behoort er niet toe. (…) Het lezen geeft ons toversleutels om diep in ons de deur te openen van vertrekken waar we zelf niet hadden kunnen komen.’

Zonder verloren, aan het lezen van boek of wolkenlucht verspilde tijd kan er geen hervonden tijd zijn. Soms beklijft er niets, soms maar één zinnetje zoals uit de Hypnerotomachia poliphili, van Francesco Colonna, toch een dik, verbijsterend boek en in elegant archaïsch Engels vertaald: ‘My eyes turned into whirlwinds.’ Niet gek om op je sterfbed te kunnen zeggen. Van Clément Rossets La logique du pire, niet verbijsterend want maar al te vertrouwd van wereldbeeld, twee zinnetjes: ‘Men kan zich voorstellen dat het blauw van de lucht of het groen van de weide zou veranderen, maar niet dat het toeval zou veranderen dat het feit van kleur, lucht en weide heeft voortgebracht. In die zin is verandering vergelijkbaar met een korrel zand die, aan een emmer zand toegevoegd, niets verandert aan de zanderigheid van dat zand.’ Mooi om mee te nemen naar het au-delà.

Wat wordt hervonden? Herinnering aan de ruimte en tijd die we zullen hebben ingenomen? Tegenwoordig luier ik bij ondergaande zon, tussen ekster en tuinfluiter, tussen moordenaar en prooi, met blote voeten in het grind. Voor iedereen is er misschien een ander boek dat bij lezing het gruis doet veranderen in juwelen. Met esthetiek, cultuur of zelfs het literaire heeft dat weinig te maken; meer met het vogeltje dat, uit het nest geduwd, moet leren vliegen om later in volle vlucht te kunnen sneven.