I

 

Later dan ‘t werd misschien —

onder al ‘t geschrapte, opnieuw begonnene
weer weggestreepte

wat toch naar buiten treedt en met ‘t licht worden
zich als schaduw morst, verleden
is, litteken, ouder, opener dan de wond

herfststormen waarin ‘t gebinte kraakt die ochtend
dat de heggewinde na een zomer lang
tenslotte de bovenste takken heeft bereikt en witter opengaat
tikt op zolder onverminderd ‘t dooiwater, zet
de winter onverwacht vroeg in

geen papier waarop, geen hemel waaronder
‘t wordt vastgelegd

alleen ‘t doorgehaalde bestaat pas echt

 

 

 

II

 

Tekenen zich dieper dan oker
langgerekter ook, hoger van de zoldering neer
de door de trek bewogen
houten tralies

op ‘t vergeefse af, af op ‘t vergeefse

deint in een open vogelkooi
in ruiend licht, wisselende ruimten
tussen de spijlen

‘t ei

huiverend leeggeblazen, wonderlijk ongeschonden
gebleven vol aanstonds gezogen

zijn de muren geslecht, ‘t vervlochtene
dat de tijd is
en uitdijt

de klimop die alles bijeenhield, dit voeggrijze
vroegoude te langzame mos

in m’n omdraaien voel ik je
hoe je van me wegdraait, ergens anders
ligt op je andere zij

zondert ‘t binnenste — een huid in een huis
in een — zich verder af

van wat nooit werd ingelost

raam en keukendeur op een wijdere kier
mag de verloren gewaande
hongerige duif tot aan ‘t donker
rond z’n til fladderen

waait uit de spouw
je adem die door de verte wordt omschaald —

de dauw binnensmonds

 

 

 

 

III

 

Spreeuwewolken naar de avond

hun slaapvlucht boven ‘t onbereikbare
‘t beslotene buiten, buiten mij om —
in blad nog, bladaarde al — ‘t aangevreten witte
vruchtvlees dat natrilt aan een enkele tak
de met elkaar vergroeide kruinen

op de tafel die ze zojuist
diep glanzend heeft gewreven, met ‘t onderste
van haar mouw, hem daarmee
heeft nagewreven, rust dezelfde hand

donker opvlammend in de spiegeling
naast een schaal rode appelen
zijn er valappelen onder de bomen blijven liggen
voor de raap, gerimpelder
en kleiner straks in de eerste sneeuw —

is dit buiten meer binnen dan waar
ook, totdat ‘t licht aangaat, en roerlozer bijna

haar hand tussen zwart gebladerte verschijnt

 

 

 

 

IV

 

In ‘t nauw van gelatener jaren

op z’n laagst op z’n hurken nogmaals
verstard in z’n sprong — de hond die zich wurgt
aan z’n op springen staande
schrijnend korte lijn

verstikt ‘t halfingeslikte
jankende geblad, woede om ‘t leven
dat ongehoord doorgaat

overal om hem heen —

die ketting in te palmen
waaraan je je vasthield toen je je afzette
met een ruk omhoog werd gegooid

ineens met niemand, niemand meer rug aan rug

boven ‘t lamplicht onder de kap, ‘t vallen
van de avond uit

stil als je soms rondenlang hing
terwijl naar binnen toe de om en om gevouwen
bladzijden zich midden in de werveling
als vanzelf omsloegen

hortende muziek die steken bleef
waar de gaten ophielden

trad dan even daarvoor niet altijd die man naar voren
die met z’n hazelip, z’n onstilbare verdriet
om je grijnzend in je vaart te stuiten

je krachtiger nog van zich af te werpen

tot buiten ‘t kolken waarin op panelen geschilderde
landschappen en seizoenen vervloeiden

naar de uiterste rand —

de sporen van z’n achterpoten in ‘t schelpige zand
hopelijk uitgewist door een laatste
veeg met z’n staart

in zulke beschreven zinloze cirkels

klikt in ‘t zwart van z’n vacht
‘t warme voorbije — hij ligt zo gewoon voorover
dat je denkt: ik ben thuis
hij springt op, likt onstuimig m’n handen

kom, maak hem los als je durft

 

 

 

 

V

 

Maar wat als in de nanacht
plotseling ‘t schreeuwen van een pauw
over de tuinen gaat
en er niets verafs of belendends
is dat ‘t opneemt

wanneer ‘t lokkender, heser
nog terugkeert en zichzelf niet vindt

als er tussen verlatenheid en echo
geen andere speling meer bestaat, vlam van zee
de schemer is die wat hij vergroot heeft
blijvend ook omhult

en zo in alle vroegte ieder
aanbreken verdaagt —

ligt daar de stilte van ‘t innerlijk?

 

 

 

 

VI

 

‘t Afzien waarvan —

als eerder: ‘t stof, ‘t binnenvallend
hierop uitgelopen ogenblik dat zich afkeert
van zichzelf doortrokken, van waar
en hoe ‘t dadelijk verder moet

koesterend oud ‘t ochtendlijke licht

de onvergetelijke weer vergeten dagen, laat ze toch
nog even op zich laten wachten

zo zonovergoten
vraagt ‘t onmogelijke telkens
om herhaling

zoveel keer altijd dat ‘t nu niet meer op kan

verliest de ekster in z’n opvliegen
van de bijna hoogste tak
naar ‘t overhuifde nest de glans
die blauw onder z’n veren lag

als in een terugblik inkt ‘t ‘t later

‘t donker dat oplicht
in de diepte van enkele vegen, van een nauwelijks
bedauwde of al omgekeerde spiegel

straks, vroeger kan ‘t niet zijn, doop
eindelijk in, schrijf ‘t als toen

voor je uit

want terwijl ‘t droogt —

 

 

 

 

VII

 

Wind, — ‘t afgesletene

geen andere heuvel dan toen maar minder uitgestrekt
de landerijen die reiken tot de horizon

iemand riep me, roept me van beneden
aan de noordkant brengt een rukkend korte
golfslag ‘t blad haast terug
in de bomen

lichtender, ritselender ‘t doorschijnende
geoliede papier van m’n vlieger —
hoe de verstuurde telegrammen een voor een opschoven
bezwerend, smekend, meestal
volkomen woordenloos

‘t touw dat me ontglipt, lijnen
in m’n handpalmen achterlaat, de haspel
die zich dansend afwindt
voor me op de grond

levenslang, wiegedood