Oponthoud
Wanneer men hem vervoert
moet hij, denk ik, het einde zien
van alle straten en verder nog
dan ogen kunnen komen.
Zo was het ook daarvoor:
het vragen eindelijk verhoord
de waarheid alweer lang vergeten
strekte hij zich moeizaam uit.
Want een huid die openscheurt
blijft niet lang zonder woorden
maar toont zelfstandig waar het aan mankeert.
Pas aan de paal, met kettingen
want touwen zouden schroeien,
schreeuwt hij ongegeneerd.
Metastase
Hij ligt en kijkt naar het plafond
dat sluipend naderkomt.
Zijn mond groeit dicht
nadat hij altijd heeft gezwegen.
Het was wel angst
of een besef dat zijn begrip
niet veel kon wegen.
In oefening vouwt hij de handen op de borst.
Ook ik heb niets meer te vertellen.
Het woord is vlees zolang het leeft.
Paralyse
Toen zond je geen berichten.
Het huis met wenteltrap en hoge ramen
stond stil en onbetreden in het land.
In de ochtend met de emmers
en de boenwas op de gladde vloeren
sloeg je je zinnen op.
Pas later leerde je het landschap
dat niet te overzien was dromen:
geen weg was nog begaanbaar.
Je schreef: bij brand red ik
de zusters van de dood.
Ik vlucht langs trap en langs de bomen.
Want alleen wie schrijft kan zich bewegen.
De weg krult langs het hout
in het papier, de indrukken
die haast niet wegen.
Afasie
De gek zit op het plein
zijn stok antenne
in het rijk der zinnen.
Natuurlijk is er jeugd
het spreken niet verleerd
die zijn begrip met stenen tart.
Soms stuift hij op.
Langs de gebouwen vluchten
schaduwen de straten in.
Kon hij zijn handen leggen
op een jonge huid
dan vond hij woorden.
Nu trekt zijn stok
een spoor over de keien.
Alleen een gek kent deze klank.
Opgraving
I
Er zijn geen dingen dieper dan de wereld.
Het gat dat je graaft
is een gang naar de Chinezen.
Misschien dat jij in het veld
een purperrode vaas vindt
of oude scherven van verbeelding
in het zand zoek je verweerde taal
de droge zaden van de scheerling
en zijn kop, zijn naakte kop.
Je zoekt vooral de beker die hij dronk.
Er zijn geen dingen
dieper dan de wereld
en het gat dat je graaft
naar de Chinezen.
II
Hij keert de straat.
Wat onderlag krijgt plotseling gezicht.
Rond dit zachte zand
heeft hij met rood en wit
een dreigend hek gezet.
Hoe vaak heeft hij dit opgehaald
en naast het gat een berg gebouwd
waarop hij zitten kon.
Zo, op de hoek van de straat
met een blinkende schop
kent hij de aarde.
Er gaat geen grond verloren.
III
De akkers nog bedekt:
meer wit dan woorden op het land.
Wat je hebt gezegd
zijn laatste stappen op het zand.
Zolang het koud blijft
ben je van dit spoor verzekerd.
Straks snijd je de aarde open
trekt door het veld een zwarte voor
en uit dat wat is veranderd
zoek je je weg terug
naar wat niet is verloren.