Hoe werkt het? Die vraag, met betrekking tot poëzie, is het uitgangspunt geweest voor dit nummer. Toegespitst op de lezer, vooral. Een tiental lezers beantwoordt op ons verzoek de vraag wat voor hen, aan de hand van een concreet gedicht, voorbeeldig mag heten. Dat doen Marjoleine de Vos, Paul Claes, H.C. ten Berge, Maarten Asscher, W. Bronzwaer, Wiljan van den Akker, Predrag Drojčinović, Rein Bloem en Cyrille Offermans.

Een eigen gedicht, ‘Waarom klassieken’, wordt tegen het licht gehouden door Zbigniew Herbert.

Om geheimzinnige redenen levert het zo goed als nooit wat op wanneer men bij dichters navraag doet naar hoe dat in zijn werk gegaan is: het schrijven van een gedicht. Maar misschien nog zeldzamer is het omgekeerde daarvan: het protocol van een nooit tot stand gekomen gedicht. Francis Ponge’s onversaagde aantekeningen doen, in geschrifte, denken aan het beleg dat Cézanne om zijn berg sloeg.

J. Bernlef, met een respectabele praktijk als vertaler van poëzie, schrijft over zijn ervaringen. Yra van Dijk beziet het wit bij Celan.

Geïntroduceerd en vertaald wordt werk van: Elke Erb, Jorge Esquinca, David Malouf, Jos‚ Lezama Lima en Aleksander Wat.

Last but not least zijn er nieuwe gedichten van Eva Gerlach, H. ter Balkt, Tomas Tranströmer en Willem van Toorn.

En tot slot verschijnt in dit nummer de laatste aflevering van de kroniek ‘Over lezen’ van J. J. Oversteegen.